Home

Gerechtshof Amsterdam, 27-01-2011, BP3304, 10/00002

Gerechtshof Amsterdam, 27-01-2011, BP3304, 10/00002

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
27 januari 2011
Datum publicatie
9 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP3304
Zaaknummer
10/00002

Inhoudsindicatie

Het Hof komt -anders dan de rechtbank- tot het oordeel dat er reden was voor gegronde twijfel en dat het de ambtenaar vrijstond nader bewijs te vragen van de juistheid van de aangifte. Dat bewijs is niet geleverd. Belanghebbende kon derhalve geen aanspraak maken op een vrijstelling terugkerende goederen voor de gouden buikriem.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P10/00002

datum uitspraak 27 januari 2011

uitspraak van de douanekamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,[…], de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak no. 09/3727 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

de inspecteur

en

A te Z, belanghebbende.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 2 mei 2009 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt voor een bedrag € 211,51 aan douanerechten en een bedrag van € 1647,68 aan omzetbelasting ter zake van de invoer in het vrije verkeer van sieraden.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 7 juli 2009 de UTB verminderd met een bedrag van € 16,80 aan douanerechten en een bedrag van € 130,91 aan omzetbelasting en het bezwaar voor het overige afgewezen.

Bij uitspraak van 27 november 2009 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de UTB vernietigd, het in de uitspraak op bezwaar opgenomen bedrag aan douanerechten tot op € 75,48 en de verschuldigde omzetbelasting tot op € 588,05 verminderd, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 6,90 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan haar vergoedt.

1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 5 januari 2010, aangevuld bij brief van 16 maart 2010. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2010.

Verschenen zijn belanghebbende en [ naam]. De inspecteur is niet verschenen. Na de zitting heeft hij laten weten dat de uitnodiging voor de zitting tijdig is ontvangen, doch over het hoofd is gezien.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende, woonachtig in Nederland, kwam op 2 mei 2009 vanuit Irak op Schiphol aan. Zij verliet de aankomsthal via het groene kanaal “niets aan te geven”. Vervolgens is door de douaneambtenaar een controle ingesteld, waarbij blijkens het proces-verbaal de volgende sieraden zijn aangetroffen:

Aan-tal Soort goederen Waarde Factuur Tarief

DR/OB Belasting

1 Set bestaande uit oorbellen, ketting en 3 armbanden. Vermoedelijk goud 18 karaat $ 2.370 +

$870

(€ 2.502) [naam] Goldsmith te Irak aan eiseres d.d. 26 april 2009

[naam] Goldsmith te Irak aan eiseres d.d. 26 april 2009 2,5%/19 % € 549,90

1 Set bestaande uit ket-ting, armband, ring en oorbellen. Vermoedelijk goud 21 karaat $ 1.540

(€ 1.189) [naam] Goldsmith te Irak aan eiseres d.d. 23 april 2009 2,5%/19% € 261,34

1 Buikriem.

Vermoedelijk goud

22 karaat $ 6.175

(€4.769) [naam] Goldsmith te Irak aan de heer [ naam] (vader van de bruidegom) d.d. 2

januari 2008 2.5%/19% €1.047,95

2.2. Aan de hand van de door belanghebbende overhandigde facturen heeft de douaneambtenaar de UTB uitgereikt van € 211,51 aan douanerecht en van € 1.647,68 aan omzetbelasting. Wegens de nog niet verleende reizigersvrijstelling heeft de inspecteur tijdens de bezwaarprocedure voor twee van de drie armbanden uit de eerste set sieraden € 16,80 aan douanerecht en € 130,91 aan omzetbelasting op de UTB in mindering gebracht. Bij de uitspraak op bezwaar is de UTB vervolgens nader vastgesteld op € 194,71 wegens verschuldigde douanerechten en € 1.516,77 aan verschuldigde omzetbelasting.

3. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de UTB ten aanzien van de gouden buikriem, die zich in de bagage van belanghebbende bevond, terecht is opgelegd.

Primair en meer subsidiair stelt de inspecteur dat de vrijstelling ingevolge de regeling terugkerende goederen als bedoeld in de artikelen 185 van het Communautair douanewetboek (CDW) en artikel 848 van de Uitvoeringsverordening CDW (UCDW), hierna: de regeling terugkerende goederen) in een geval als het onderhavige geen toepassing kan vinden. Subsidiair stelt hij dat de regeling in beginsel van toepassing is, doch dat zijnerzijds gerede twijfel aan de aangifte van belanghebbende mocht worden gekoesterd, zodat nadere bewijsstukken mochten worden gevraagd, en dat nu die bewijsstukken niet zijn overgelegd, de vrijstelling terecht is geweigerd.

Belanghebbende stelt dat zij wel aanspraak kan maken op de vrijstelling ingevolge de regeling voor terugkerende goederen.

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij het Hof.

4. De voor het hoger beroep relevante overwegingen van de rechtbank

De relevante overwegingen met betrekking tot de toepassing van de vrijstelling voor terugkerende goederen op de buikriem, luiden, waarbij de rechtbank partijen aanduidt als eiseres en verweerder, als volgt:

“9. Op grond van artikel 185, lid 1, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) worden communautaire goederen die, na uit het douanegebied van de Gemeenschap te zijn uitgevoerd, opnieuw in dit douanegebied worden binnengebracht en binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer worden gebracht, op verzoek van de belanghebbende van rechten bij invoer vrijgesteld (terugkerende goederen). Met overeenkomstige toepassing van deze bepaling bestaat ingevolge artikel 21, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) aanspraak op vrijstelling voor de omzetbelasting bij invoer.

10. De onder 9. vermelde vrijstelling voor terugkerende goederen is onder meer uitgewerkt in artikel 848 UCDW. Blijkens het eerste lid van voormeld artikel kunnen als “terugkerende goederen” worden toegelaten: goederen waarvoor bij de aangifte voor het vrije verkeer wordt overgelegd: a. hetzij het exemplaar van de aangifte ten uitvoer (...), hetzij het in artikel 850 bedoelde inlichtingenblad. In de laatste volzin van het tweede lid van artikel 848 UCDW is bepaald dat de onder a en b bedoelde documenten niet zijn vereist in een geval als het onderhavige, waarbij de goederen door enige andere handeling (het kiezen van het groene of rode kanaal) worden aangegeven voor het vrije verkeer. In artikel 848, derde lid, UCDW is bepaald dat de douaneautoriteiten (...), wanneer zij dit noodzakelijk achten, met name met het oog op de identificatie van de goederen van belanghebbende aanvullende bewijsstukken kunnen eisen.

11. In de uitspraak met nummer 01/90243 heeft het Gerechtshof te Amsterdam (Douanekamer), met betrekking tot de toepassing van artikel 848 UCDW in het reizigersverkeer als volgt overwogen:

“6.2. In artikel 848 UCDW is niet voorzien in een zo dwingende bewijsvoering om de status van “terugkerende goederen” aan te tonen, zoals de inspecteur die in zijn stukken naar voren heeft gebracht. Van particuliere reizigers kan niet worden verlangd, dat zij - wat dit punt betreft - van alle goederen die zij bezitten en die zich lenen om op reis te worden meegenomen tot in lengte van jaren bewijsstukken bewaren.

6.3. Bij particulieren dient als doel voorop te staan dat het reizen niet ernstig moet worden belemmerd, en dat de bewijslast ten aanzien van de status van goederen, die op het eerste gezicht niet voor handelsdoeleinden zijn bestemd, en die naar algemeen gebruik tot een normale bagage of tot een normale dracht gerekend mogen worden, niet primair op de reiziger moet drukken. Vanzelfsprekend dient de reiziger aan te geven dat het om terugkerende goederen gaat, waartoe ook het passeren van de “groene doorgang”, die belanghebbende in casu volgde, gerekend kan worden. Slechts bij gerede twijfel omtrent de juistheid van de aangifte en aan de hand van objectieve criteria kunnen de douaneautoriteiten die aangifte voorshands niet volgen, en van belanghebbende nader bewijs verlangen.”

12. De rechtbank acht de onderhavige buikriem een sieraad dat hoort bij de cultuur van eiseres en in de context van haar reis tot haar normale bagage mag worden gerekend (een gouden buikriem maakte ook deel uit van de goederen in bovengenoemde uitspraak). Nu blijkens punt 6.3. van bovengenoemde uitspraak de bewijslast op verweerder rust gaat hij uit van een onjuiste bewijslastverdeling door van eiseres bewijs te verlangen dat de invoerrechten voor de buikriem zijn betaald. Zulks is slechts anders indien hij gerede twijfel heeft omtrent de juistheid van de aangifte en hij aan de hand van objectieve criteria de aangifte voorshands niet kan volgen. Verweerder heeft eerst ter zitting gesteld dat het gegeven dat de buikriem bijna geen sporen van gebruik vertoonde en dat de buikriem een hoge waarde had voor hem redenen waren om nader bewijs van eiseres te verlangen of er bij de eerdere invoer daadwerkelijk invoerrechten voor de buikriem zijn betaald.

13. De rechtbank overweegt dat het gestelde criterium dat de buikriem bijna geen sporen van gebruik vertoonde slechts betrekking kan hebben op bij verweerder gerezen twijfels of het goed wel eerder binnen het douanegebied van de Gemeenschap is geweest. Dit laatste is echter in strijd met het door verweerder te zitting ingenomen standpunt dat de buikriem wel eerder in Nederland is geweest. Dit feit kan daarom niet als objectief criterium dienen om van eiseres nader bewijs te verlangen op dit punt.

14. De hoge waarde van de buikriem is voor verweerder eveneens een criterium op grond waarvan van eiseres mag worden verlangd aannemelijk te maken dat bij de invoer in 2008 invoerrechten zijn betaald. De betrekkelijke hoge waarde (€4.769) acht de rechtbank op zich zelf een onvoldoende objectief criterium om nader bewijs van eiseres te verlangen. De waarde is inherent aan dit type gouden sieraad, dat geen handelskarakter heeft. Nu verweerder verder geen objectieve criteria heeft gesteld kan hij van eiseres geen nader bewijs verlangen. Afgezien van het feit dat de bewijslast op verweerder rust heeft eiseres in dit verband aangevoerd dat zij al het nodige heeft gedaan om te achterhalen of dat daadwerkelijk is gebeurd. Pogingen daartoe zijn mislukt, omdat zij de kennissen in Duitsland naar wie haar schoonouders destijds de buikriem hebben toegezonden en de neef uit Duitsland die haar de buikriem op haar verlovingsfeest heeft overhandigd niet heeft weten te achterhalen. In de brief van 20 mei 2009 van eiseres aan verweerder staat vermeld dat zij haar schoonfamilie in Noord-Irak heeft gevraagd of zij de benodigde invoerrechten hebben betaald bij het invoeren van de buikriem in 2008 en dat zij op die vraag een bevestigend antwoord kreeg. De rechtbank acht de door eiseres op schrift gestelde verklaringen in combinatie met de door haar daarop ter zitting gegeven mondelinge toelichting geloofwaardig. Gelet op alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank het aannemelijk dat hier dan ook sprake is van “terugkerende goederen” als hierboven onder 9 bedoeld die op 2 mei 2009 van douanerechten zijn vrijgesteld.”.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. De inspecteur heeft als redenen voor gegronde twijfel aan de aangifte en de verklaringen van belanghebbende aangevoerd:

- dat het een zeer waardevol voorwerp betreft;

- dat op basis van de factuur is vastgesteld dat de broekriem in Irak is aangeschaft;

- dat de buikriem niet of nauwelijks sporen van gebruik vertoont.

5.2. Op grond van die niet, althans onvoldoende, weersproken omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het Hof – anders dan de rechtbank – van oordeel dat plaats was voor gegronde twijfel aan de aangifte van belanghebbende, en dat het de ambtenaar dan ook vrijstond om nader bewijs van de juistheid van de aangifte te vragen.

5.3. Tegenover de betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende haar stelling dat voor de buikriem in Duitsland aangifte voor het vrije verkeer is gedaan, met betaling van de verschuldigde rechten bij invoer, niet aannemelijk gemaakt. Dat belanghebbende desgevraagd niet de naam heeft kunnen noemen van de persoon die de buikriem van Irak naar Duitsland zou hebben gebracht, en die ten behoeve van de schoonouders van belanghebbende een substantieel bedrag aan douanerechten aan de Duitse douane zou hebben betaald, sterkt het Hof in zijn oordeel. Nu ook anderszins niet is gebleken van betaling van de verschuldigde rechten komt het Hof tot de conclusie dat de buikriem niet de status van communautair goed had op het moment dat deze werd uitgevoerd. Mitsdien bestond bij terugkeer geen aanspraak op vrijstelling ingevolge de regeling terugkerende goederen.

5.4. Gelet op het vorenoverwogene stond het belanghebbende niet vrij om de buikriem aan te geven met gebruikmaking van het zogeheten “groene kanaal”. Derhalve is de buikriem op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebracht in de zin van artikel 202 CDW. Voor de heffing van omzetbelasting is sprake van invoer in de zin van artikel 1, aanhef en letter d, van de Wet op de omzetbelasting 1968 op het tijdstip waarop het groene kanaal wordt betreden (HR 10 april 2009, nr. 07/10432, V-N 2009/17.20). Belanghebbende is dan ook terecht uitgenodigd tot betaling van de uit dien hoofde verschuldigde douanerechten en omzetbelasting.

Slotsom

5.5. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof

het beroep ongegrond verklaren.

6. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof:

vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, B.A. van Brummelen en K. Kooijman, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op 27 januari 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.