Home

Gerechtshof Amsterdam, 03-02-2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BW1945 BP3542, 09/00485

Gerechtshof Amsterdam, 03-02-2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BW1945 BP3542, 09/00485

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
3 februari 2011
Datum publicatie
9 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP3542
Zaaknummer
09/00485
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024] art. 220

Inhoudsindicatie

Het Hof oordeelt in hoger beroep dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag OZB dient te worden vernietigd. Gelet op de ter zitting afgelegde verklaring, waaraan het Hof geloof hecht, is het Hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat hij voornemens is geweest de onroerende zaak zelf te gaan gebruiken. Het standpunt van de heffingsambtenaar dat sprake is van gebruik omdat er sprake is van de opslag deelt het Hof niet. Nu de BV eigenaar is van de onroerende zaak en de inventaris kan geen sprake zijn van opslag van die inventaris door belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P09/00485

3 februari 2011

uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 09/363 van de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Texel, de heffingsambtenaar.

1. Ontstaan en loop van het geding

De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 april 2008 voor het jaar 2008 een aanslag onroerende-zaakbelastingen ad € 100,10 opgelegd (hierna: de aanslag) ter zake van het gebruik van de onroerende zaak [a-straat 1] te P (hierna: de onroerende zaak).

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 23 december 2008, de aanslag gehandhaafd.

Bij uitspraak van 8 juni 2009 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 juli 2009. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast:

2.2. Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van [A] Vastgoed BV (hierna: de BV). De BV is eigenaar van de onroerende zaak.

2.3. De BV houdt zich bezig met de aankoop en verhuur van onroerende zaken. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) is als bedrijfsomschrijving van de BV opgenomen ‘het beheren van vermogensbestanddelen’.

2.4. De onroerende zaak is op 20 december 2005 met inventaris door de BV gekocht en in het verleden bij diverse exploitanten als restaurant/eetcafé in gebruik geweest. De inventaris bestaat uit een bar, tafels, en circa zeven stoelen.

2.5. Belanghebbende heeft in 2007 en 2008 een drank- en horecavergunning (hierna: de vergunningen) aangevraagd voor het exploiteren van een eetcafé in de onroerende zaak onder de naam “[B]”. Deze aanvragen zijn afgewezen.

2.6. In een op 5 februari 2009 gedateerd overzicht van het handelsregister van de KvK staat het volgende vermeld:

“Handelsnaam KvK-nummer

Adres Vestiging

(…)

[B] (…)

[a-straat 1] te P Nevenvestiging

Vestiging is opgeheven of verplaatst

[B] (…)

[a-straat 1] te P Hoofdvestiging”

2.7. Op het aanslagbiljet is vermeld:

“Gemeente Texel, aanslagbiljet gemeentelijke belastingen

Hierbij deel ik u mee dat de onderstaande aanslag(en) is (zijn) opgelegd. (…)

Belastingjaar: 2008

(…)

[B]

[a-straat 1] te P (…)

Onroerende zaakbelasting OZB-waarde: € 177.000 (niet woning) 100,10

Gebruiker niet-woning 01-01-2008/ 31-12-2008

[a-straat 1] te P

Totaal verschuldigd bedrag € 100,10”

2.8. De onroerende zaak is in het onderhavige jaar niet verhuurd. In latere jaren wordt de onroerende zaak door de BV verhuurd aan een derde die er een restaurant in exploiteert.

3. Geschil in hoger beroep

In geschil is - evenals in eerste aanleg - of er sprake is van gebruik als bedoeld in artikel 220, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet.

4. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de heffingsambtenaar als ‘verweerder’:

“1. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of verweerder terecht eiser als gebruiker voor het belastingjaar 2008 heeft aangeslagen voor de OZB.

2. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder gesteld dat eiser op 1 januari 2008 de bevoegdheid had om over het pand te beschikken. Voorts heeft verweerder gesteld dat er niet altijd sprake hoeft te zijn van “feitelijk gebruik” om iemand aan te merken als gebruiker. Volgens verweerder levert het ter beschikking houden van het pand in het geval van eiser al gebruik op. Verweerder heeft gesteld dat de activiteit op of in de onroerende zaak centraal staat bij de vraag of er sprake is van gebruik. Verweerder heeft gesteld dat in de jurisprudentie het criterium “metterdaad bezigen ter bevrediging van eigen behoeften” wordt gehanteerd en dat eiser terecht daarom als gebruiker is aangemerkt. Dat eiser in verband met het ontbreken van de nodige vergunning nog niet daadwerkelijk gebruik kan maken van het pand is volgens verweerder geen reden om de aanslag in te trekken.

3. Eiser heeft gesteld dat het pand al twee jaar leeg staat en niet in gebruik is. Volgens eiser kan hij daarom niet als gebruiker voor de OZB worden aangeslagen.

4. In het verweerschrift heeft verweerder nog aangegeven dat niet in geschil is dat eiser eigenaar is van het pand. Verder heeft verweerder gesteld dat de aanslag is opgelegd aan de firma [B] en dat [B] een van de handelsnamen betreft die eiser gebruikt. Aangegeven is voorts dat eiser in 2007 en 2008 tweemaal een drank- en horecavergunning heeft aangevraagd om onder de naam [B] een eetcafé te kunnen exploiteren. Deze vergunningen zijn eiser weliswaar geweigerd maar volgens verweerder staat, anders dan eiser heeft gesteld, het pand niet leeg. Verweerder heeft gesteld dat het pand wordt gebruikt voor de opslag van een inrichting van een eetcafé/horecagelegenheid dan wel is ingericht om te worden gebruikt als eetcafé/horecagelegenheid. Dit blijkt ook uit de bij het verweerschrift gevoegde foto’s van het interieur van het pand. Aangevoerd is voorts dat niet is gesteld of gebleken dat eiser het pand te huur of te koop heeft aangeboden op 1 januari 2008. In dit verband heeft verweerder gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1985, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer LJN AW8219 en op de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Gemeentewet in 1995, waarbij het begrip “feitelijk gebruik” is vervangen door het begrip “gebruik”.

5. Op grond van artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet en de daarmee overeenkomende bepaling van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen 2008 van de gemeente Texel kunnen terzake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken onder de naam

onroerende-zaakbelastingen worden geheven een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruiken.

6. Van gebruik in de zin van de hiervoor genoemde bepalingen is sprake indien de onroerende zaak dient ter bevrediging van de eigen behoefte. Nu verweerder heeft gesteld dat dit het geval is, en eiser dit heeft betwist, is het aan verweerder zijn stelling nader te onderbouwen. Daartoe heeft verweerder onder meer foto’s overgelegd van het interieur van het pand. Op grond van deze foto’s is de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat er geen sprake is van een leegstaand pand. Nu niet is gesteld of gebleken dat eiser op 1 januari 2008 het pand aan derden verhuurde, moet worden geconcludeerd dat eiser het pand op de peildatum in ieder geval gebruikte om spullen op te slaan. De omstandigheid dat hij nog geen drank- en horecavergunning had en het pand niet als eetcafé/horecagelegenheid kon gebruiken, doet hieraan niet af.

7. Het voorgaande brengt met zich dat eiser als gebruiker de onroerende zaakbelasting voor het pand is verschuldigd. Het beroep is ongegrond”.

5. Standpunten van partijen

5.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof in eerste instantie naar de hiervoor geciteerde overwegingen van de rechtbank en de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

5.2. Belanghebbende betwist in hoger beroep dat sprake is van opslag van de inventaris omdat de onroerende zaak naar zijn aard als zodanig was ingericht. Ter zitting heeft belanghebbende - samengevat - hieraan toegevoegd dat de BV het pand heeft gekocht als belegging en dat getracht is een huurder te vinden via informele contacten met een makelaar op het eiland en reclame op een radiostation. Verder heeft belanghebbende verklaard dat hij niet zelf een eetcafé wilde gaan beginnen maar dat [B] een handelsnaam van de BV is en dat de vergunningen zijn aangevraagd zodat de BV de onroerende zaak met vergunning kan gaan verhuren.

5.3. De heffingsambtenaar handhaaft in hoger beroep het standpunt dat belanghebbende - via de BV - eigenaar is en op 1 januari 2008 de onroerende zaak ter bevrediging van zijn eigen behoeften metterdaad bezigde.

6. Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader

6.1. Artikel 220 van de Gemeentewet (tekst 2008) luidt:

Art. 220. Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken kunnen onder de naam onroerende-zaakbelastingen worden geheven:

a. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken;

b. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.

6.2. Artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de “Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen 2008” (hierna: de Verordening) van de gemeente Texel luidt:

Artikel 1 Belastingplicht

1. Onder de naam “onroerende-zaakbelastingen” worden ter zake van binnen de gemeente

gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven:

a. een gebruikersbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt, verder te noemen: gebruikersbelasting.

6.3. Partijen gaan er blijkens de stukken en hun verklaringen ter zitting van het Hof van uit dat de aanslag (met de tenaamstelling [B]) is opgelegd aan belanghebbende. Nu hierover bij partijen geen misverstand bestaat zal het Hof dit in zijn uitspraak tot uitgangspunt nemen.

6.4. Onder ‘gebruik’ in de zin van de Gemeentewet en de Verordening dient te worden verstaan het (metterdaad) bezigen van een onroerende zaak ter bevrediging van de eigen behoefte. Het Hof is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van gebruik door belanghebbende. Gelet op de door belanghebbende ter zitting afgelegde verklaring, waaraan het Hof geloof hecht, is het Hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende voornemens is geweest de onroerende zaak zelf te gaan gebruiken. Belanghebbende heeft geloofwaardig verklaard dat hij geenszins voornemens was om er een eetcafé (of een andere vorm van horeca) te gaan exploiteren. De enkele omstandigheid dat belanghebbende de vergunningen heeft aangevraagd is daarvoor onvoldoende. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende, onweersproken, heeft gesteld dat de aangevraagde vergunningen dienden voor een (toekomstig) huurder van de onroerende zaak. De heffingsambtenaar heeft tegenover de verklaring van belanghebbende geen feiten aangevoerd die aanleiding kunnen geven aan de juistheid daarvan te twijfelen. De verklaring van belanghebbende is voorts in overeenstemming met de onder 2.3 vermelde bedrijfsomschrijving van de BV.

6.5. De omstandigheid dat belanghebbende enig aandeelhouder is van de BV brengt niet mee dat hij kan worden verondersteld eigenaar van de onroerende zaak te zijn. Als de heffingsambtenaar hiermee heeft bedoeld te stellen dat belanghebbende in deze hoedanigheid feitelijk de bevoegdheid had om over de onroerende zaak te beschikken volstaat ook dit niet om hem als feitelijk gebruiker belastingplichtig te achten, omdat daarvoor is vereist dat de onroerende zaak ook metterdaad door belanghebbende wordt gebezigd. Het aanhouden voor handels- of beleggingsdoeleinden op zich zelf levert zulk een metterdaad bezigen niet op. (Hoge Raad 22 juli 1985, LJN AW 8219).

6.6. Het standpunt van de heffingsambtenaar dat er sprake is van gebruik van de onroerende zaak door belanghebbende omdat er sprake is van de opslag van roerende zaken (bar, tafels, en stoelen) deelt het Hof niet. Nu de BV eigenaar is van de onroerende zaak en de inventaris kan geen sprake zijn van opslag van die inventaris door belanghebbende. Voorts heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat de onroerende zaak in het verleden in gebruik was als restaurant/eetcafé, naar zijn aard als zodanig is ingericht en met inventaris door de BV is gekocht en dat de BV het ook als zodanig wilde gaan verhuren. De aanwezigheid van enige inventaris van de BV is naar het oordeel van het Hof niet aan te merken als gebruik van de onroerende zaak door belanghebbende.

6.7. Vorenoverwogene brengt mee dat de aanslag ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd en dient te worden vernietigd.

Slotsom

6.8. De slotsom is dat er geen sprake is van gebruik en dat het hoger beroep gegrond is.

De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren en de aanslag en uitspraak op bezwaar vernietigen.

7. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).

Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel c vermelde reiskosten;

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit wordt het bedrag van deze kosten vastgesteld op de voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting gemaakte reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse, [Z] – Amsterdam v.v., door het Hof begroot op € 37.

8. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de aanslag;

- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 37; en

- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 39 (beroep bij de rechtbank) en € 110 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 149 te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mr. M.J. Leijdekker, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus, als griffier. De beslissing is op 3 februari 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.