Home

Gerechtshof Amsterdam, 13-01-2011, BP4333, 09/00261

Gerechtshof Amsterdam, 13-01-2011, BP4333, 09/00261

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
13 januari 2011
Datum publicatie
16 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP4333
Zaaknummer
09/00261
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67f, Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 15d

Inhoudsindicatie

De vaste kostenvergoedingen zijn ten onrechte onbelast uitbetaald omdat deze niet per kostencategorie vooraf of uiterlijk op het moment van betaling ervan naar aard en omvang waren gespecifieerd. Ter zake daarvan is naar het oordeel van het Hof terecht een naheffingsaanslag, maar onterecht een vergrijpboete opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P09/00261

13 januari 2011

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X BV], gevestigd te [Z],

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 08/1205 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden/kantoor Haarlem,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 27 december 2005 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: naheffingsaanslag LB/PVV) opgelegd ten bedrage van € 17.503. Tegelijk met het opleggen van de naheffingsaanslag LB/PVV is aan belanghebbende een vergrijpboete ten bedrage van € 4.375 opgelegd.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 1 februari 2008, de naheffingsaanslag LB/PVV gehandhaafd en de vergrijpboete verminderd naar een bedrag van € 3.937.

1.3. Bij uitspraak van 26 februari 2009, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 april 2009 en aangevuld bij brief van 3 juni 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2010. Onderhavige zaak is tegelijkertijd behandeld met de zaak met procedurenummer 09/00262. Al hetgeen in één van deze zaken is vermeld of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn vermeld of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaak. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. In haar uitspraak van 26 februari 2009 heeft de rechtbank de navolgende feiten vastgesteld:

“2.1. [Belanghebbende] drijft een architectenbureau.

2.2. [Belanghebbende] betaalt aan een zevental werknemers, werkzaam in vier verschillende functies, vaste onkostenvergoedingen die zij aanmerkt als onbelaste vergoedingen als bedoeld in artikel 15 juncto artikel 15a van de Wet op de Loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB), in hoogte variërend van € 34 tot € 159 per maand.

2.3. Op 21 januari 2002 heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)/Gemeenschappelijk Administratiekantoor (GAK) een looncontrole bij [belanghebbende] uitgevoerd met betrekking tot de periode 1997 tot en met 2001. In het ter zake opgemaakte controlerapport d.d. 13 februari 2002 staat in paragraaf 4.2 onder “Onkostenvergoedingen” onder meer het volgende:

“De werkgever verstrekt aan diverse werknemers een onbelaste representatiekostenvergoeding van doorgaans f.150 per maand. De werkgever is gewezen op het feit dat indien de vergoeding verhoogd wordt, een representatieve onderbouwing dient plaats te vinden. (…)

Eén en ander brengt voorts mede, dat bij een volgende controle in ieder geval geen beroep kan worden gedaan op het zogenaamd “opgewekt vertrouwen”.

In dit verband zij voorts opgemerkt, dat goedkeuringen c.q. beoordeling van voor 1 januari 1990 geldende kostenvergoedingsregelingen met ingang van die datum geacht dienen worden te zijn ingetrokken c.q. vervallen.”

2.4. Op 3 mei 2005 heeft [de inspecteur] bij [belanghebbende] een boekenonderzoek ingesteld, welk onderzoek het naar aanleiding daarvan opgemaakte rapport uitsluitend betrekking heeft gehad op de beoordeling van de betaalde vaste algemene onbelaste kostenvergoedingen in de jaren 2000 tot en met 2004. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 november 2005. Hierin wordt onder 3.2 (Controle bevindingen) onder meer het navolgende vermeld:

“(..)

De onkostenvergoeding die de werknemers ontvangen is nergens vastgelegd. Een regeling waarin de kosten naar aard en veronderstelde omvang van de kosten, zijn gespecificeerd ontbreekt derhalve.

(…)

Geconcludeerd kan worden dat niet aan de fiscale voorwaarden is voldaan om een onbelaste kostenvergoeding te kunnen betalen. Immers de vergoedingen zijn niet naar aard en specifieke omvang gespecificeerd. Ook is de vergoeding niet onderbouwd. Om toch in aanmerking te komen voor een vrije vergoeding dient overtuigend aangetoond te worden dat de werknemers kosten hebben gemaakt ter hoogte van de genoten vergoeding. Inhoudingsplichtige is daar echter niet in geslaagd.”

en onder 6. (Boete):

“(…)

Ik ben van mening dat het aan laakbare onachtzaamheid te wijten is dat de onkostenvergoeding onbelast is uitbetaald. Immers men had moeten kunnen weten dat een onbelaste kostenvergoeding naar aard en veronderstelde omvang van de kosten dient te zijn gespecificeerd. Tevens is ook niet overtuigend aangetoond dat de kosten feitelijk zijn gemaakt.

Op grond hiervan heb ik het voornemen om een vergrijpboete op te leggen van 25%. De boete bedraagt € 4.375 (25% van € 17.503).”

2.5. In zijn brief van 14 oktober 2005 schrijft gemachtigde [A] namens [belanghebbende] aan [de inspecteur]:

“(…) In aansluiting op ons onderhoud van 4 oktober j.l. bericht ik u als volgt.

Aan het eind van de bespreking werd u door [B], directeur van cliënten, en mij de toezending toegezegd van:

-beschrijvingen van de werkzaamheden der diverse functionarissen

-een concept voor een nieuwe regeling onkostenvergoeding

(..)

Ik stel dan ook het volgende voor, mede met inachtneming van het besprokene.

Alle personen die thans (..) een vaste kostenvergoeding ontvangen zullen gedurende de periode 1 november 2005- 28 februari 2006 op schrift bijhouden welke kosten door hen zijn gemaakt.

Aan de hand van deze specificaties zal worden bezien in hoeverre de kosten zich verhouden ten opzichte van de onkostenvergoedingen.

Nadat tussen u en cliënte overeenstemming is bereikt over wat wel en wat niet in een degelijke regeling kan worden begrepen zal een “regeling onkostenvergoeding” door ons worden geconcipieerd. Deze zal vervolgens aan u worden voorgelegd met de bedoeling daarop uw toestemming te verkrijgen. (…)”

2.6. Op 13 december 2007 antwoordt [de inspecteur] de gemachtigde:

“(…)

Gebleken is dat niet is voldaan aan de voorwaarden van een v.v.v. Op grond van artikel 15d van de Wet LB is bepaald dat een vaste vergoeding geen vrije vergoeding is als niet is voldaan aan de ministeriele regels zoals genoemd in artikel 47 van de Uitvoeringregeling loonbelasting 2001 (gewijzigd per 1 januari 2001).

Deze voorwaarden behelzen dat een v.v.v. naar omvang en kostencategorie vooraf moet zijn gespecificeerd en dat een werkgever ook periodiek moet toetsen of de vergoeding nog steeds in overeenstemming is met de werkelijke kosten waarvoor deze wordt gegeven

(…)

Nu bovendien in of voor het controletijdvak geen (steekproefsgewijze) toetsing van de v.v.v. heeft plaatsgevonden dient, geheel in lijn met de jurisprudentie, geconstateerd te worden dat niet is voldaan aan de formele voorwaarden zoals die zijn vastgesteld in artikel 15d van de Wet LB, juncto artikel 47 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting.

(…)

Het overleggen van een kostenonderzoek over een latere periode volstaat daarbij niet. De kosten zoals die zijn gemaakt in een latere periode geven geen enkel inzicht in de kosten zoals die gemaakt zouden kunnen zijn in het tijdvak van naheffing. Met dit kostenonderzoek wordt ten hoogste de redelijkheid van de naheffing ter discussie gesteld. Er is in het geheel geen sprake van overtuigend aantonen.

(..)

Met u ben ik wel van mening dat de termijn voor het doen van de uitspraak onredelijk lang is geweest. (…)

Hierdoor is belanghebbende in haar rechten en belangen, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM geschaad. Om die reden zal ik het bedrag van de opgelegde boete matigen met 10% en nader vaststellen op € 3.937.

(..)”

2.7. Met dagtekening 1 februari 2008 heeft [de inspecteur] bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag van € 17.503 gehandhaafd. De boete is verminderd naar een bedrag van € 3.937.”

Partijen hebben ter zitting desgevraagd verklaard dat de hierboven weergegeven feiten door de rechtbank correct zijn vastgesteld. Het Hof zal eveneens van deze feiten uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof nog het volgende vast.

2.2. Tot de gedingstukken behoort een handgeschreven geschrift gedateerd op 30 maart 1989. Hierin is, voor zover van belang, opgenomen:

“Opstelling onkosten vergoeding [C] adj.dir m.i.v. 1/4'89.

ad f 400,-

dit bedrag geldt in principe voor 5 jaar daarna opnieuw bekijken.

Acc (handtekening)

250 is het absolute maximum!

[D]

GAK”.

Als bijlage bij dit geschrift is een handgeschreven opstelling van diverse onkosten (waaronder telefoon, acquisitiekosten, representatiekosten) opgenomen. Bij deze onkosten zijn geen bedragen vermeld.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. Evenals in eerste aanleg is in geschil of aan belanghebbende terecht en voor het juiste bedrag een naheffingsaanslag LB/PVV is opgelegd. Voorts is in geschil of terecht aan belanghebbende een vergrijpboete is opgelegd.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen door hen daaraan ter zitting is toegevoegd.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de naheffingsaanslag

4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 15d, Wet loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) zijn vaste vergoedingen geen vrije vergoedingen voorzover niet is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels. In artikel 47 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 is het volgende voorschrift opgenomen:

“Vaste vergoedingen behoren niet tot het loon, voorzover deze per kostencategorie naar aard en veronderstelde omvang van de kosten zijn gespecificeerd en daaraan voorts – op verzoek van de inspecteur – een steekproefsgewijs onderzoek van de werkelijk gemaakte kosten ten grondslag ligt.”

4.2. In zijn arrest van 23 januari 2009, nr. 07/13576, LJN BH0612, heeft de Hoge Raad geoordeeld: “Het middel gaat er terecht van uit dat (...) de vaste kostenvergoedingen per kostencategorie vooraf of uiterlijk op het moment van betaling ervan naar aard en veronderstelde omvang dienen te zijn gespecificeerd (vgl. HR 7 maart 2008, nr. 41623, BNB 2008/118). Nu belanghebbende de kostenvergoedingen niet vooraf of uiterlijk bij de betaling ervan heeft gespecificeerd, dienen de vaste kostenvergoedingen geheel tot het loon te worden gerekend.”

4.3. Vaststaat dat belanghebbende de door haar in het naheffingstijdvak betaalde vaste vergoedingen niet vooraf of uiterlijk op het moment van betaling naar aard en omvang heeft gespecificeerd. Alsdan kunnen de door haar betaalde vaste vergoedingen niet als vrije vergoedingen in de zin van artikel 15d Wet LB worden aangemerkt. Dat belanghebbende na het boekenonderzoek in 2005 alsnog een overzicht van kosten van een aantal werknemers heeft verstrekt maakt deze conclusie niet anders nu deze specificatie niet vooraf of uiterlijk op het moment van betaling is opgesteld. Daarbij merkt het Hof op dat het door belanghebbende overgelegde overzicht betrekking heeft op latere jaren dan het in geschil zijnde naheffingstijdvak en voor de beoordeling van het onderhavige geschil reeds op die grond betekenis mist.

4.4. Belanghebbende heeft voorts een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel onder verwijzing naar:

- het looncontrolerapport van 13 februari 2002 van UWV/GAK (opgenomen onder 2.3 van de rechtbankuitspraak);

- het geschrift van 30 maart 1989 van [D] (werkzaam bij het GAK) (opgenomen onder 2.2).

Voor zover belanghebbende haar beroep op het vertrouwensbeginsel baseert op deze stukken kan het Hof belanghebbende hierin niet volgen. De Belastingdienst en het UWV/GAK beschikten immers in de hier relevante periode ieder over hun eigen competentie ten aanzien van de heffing LB/PVV respectievelijk de premieheffing werknemersverzekeringen. Uitgangspunt is dan dat de inspecteur niet gebonden is aan onderzoeksbevindingen, mededelingen en conclusies van het UWV/GAK. Feiten of omstandigheden die in dezen aanleiding zouden kunnen geven van dit uitgangspunt af te wijken zijn niet aannemelijk geworden. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de inspecteur met betrekking tot de vaste vergoedingen een standpunt heeft ingenomen, een toezegging zou hebben gedaan, of anderszins gedragingen heeft verricht waaraan belanghebbende een in rechte te beschermen vertrouwen zou hebben kunnen ontlenen dat naheffing over het onderhavige tijdvak achterwege dient te blijven. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook.

4.5. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag LB/PVV met toepassing van het tabeltarief vastgesteld (directe brutering). Dit is in ieder geval juist indien reeds ten tijde van de uitbetaling van het loon de mogelijkheid van verhaal op de belasting¬plichtige feitelijk of rechtens niet bestond (Hoge Raad, 24 september 2004, nr. 39303, BNB 2004/414).

4.6. Belanghebbende heeft de vergoedingen als netto vergoedingen in de richting van haar werknemers gepresenteerd en zonder enig voorbehoud uitbetaald. Het is niet gesteld dat de werknemers desalniettemin hebben moeten beseffen dat de netto uitgekeerde vergoedingen mogelijkerwijs ten onrechte niet in de heffing zijn betrokken. Onder die omstandigheden is het Hof van oordeel dat voor belanghebbende van meet af aan rechtens de mogelijkheid heeft ontbroken de heffing op haar werknemers te verhalen en is terecht nageheven naar het tabeltarief (directe brutering).

4.7. Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de door de inspecteur opgelegde naheffingsaanslag LB/PVV terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.

Ten aanzien van de boete

4.8. Tegelijk met het opleggen van de naheffingsaanslag LB/PVV heeft de inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete van 25% opgelegd, welke boete hij bij het doen van de uitspraak op bezwaar wegens overschrijding van de ‘redelijke termijn’ heeft verminderd tot € 3.937.

4.9. De inspecteur verwijt belanghebbende ten aanzien van de omstandigheid dat (aanvankelijk) te weinig geheven belasting op aangifte is afgedragen grove schuld.

4.10. Het opleggen van een vergrijpboete op de voet van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is alleen mogelijk indien de desbetreffende belanghebbende een zwaar verwijt kan worden gemaakt. Er moet sprake zijn van opzet of grove schuld.

4.11. In zijn arrest van 23 juni 1976, nr. 17 879, BNB 1976/199 heeft de Hoge Raad grove schuld omschreven als ‘een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid’. Lichtere vormen van schuld dan grove schuld, zoals onachtzaamheid die niet als grove kan worden gekwalificeerd, en nalatigheid die geen ernstige nalatigheid vormt, grenzen in laakbaarheid niet aan opzet en rechtvaardigen het opleggen van een vergrijpboete derhalve niet.

Voor zover de inspecteur meent dat bij aanwezigheid van schuld alleen dan geen vergrijpboete kan worden opgelegd indien de schuld kan worden gekwalificeerd als ‘een lichte vorm van schuld’ (verweerschrift in eerste aanleg, paragraaf 6, vijfde alinea, eerste volzin, en verweerschrift in hoger beroep, paragraaf 6.6, zevende alinea, eerste volzin), is dit uitgangspunt onjuist. Ook in gevallen van schuld die zwaarder zijn dan lichte schuld maar niet zo zwaar dat ze kwalificeren als grove schuld (gewone onachtzaamheid, verwijtbaarheid en nalatigheid) kan geen vergrijpboete worden opgelegd.

4.12. Nu het opleggen van een boete als de onderhavige moet worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM, is het aan de inspecteur de feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting te bewijzen, die het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van grove schuld.

4.13. De inspecteur lijkt het ernstige verwijt dat hij belanghebbende maakt te baseren op door hem bij haar veronderstelde kennis omtrent de voorwaarden waaronder vergoedingen als de onderhavige onbelast kunnen worden gegeven. In zijn verweerschrift in eerste aanleg en in zijn verweerschrift in hoger beroep schrijft hij:

“het is aannemelijk dat als [belanghebbende] wist dat een onbelaste vaste vergoeding betaald kan worden hier ook voorwaarden aan verbonden zijn”.

In de kennisgeving van de uitspraak op bezwaar van 13 december 2007 schrijft hij:

“is het zo algemeen bekend aan welke voorwaarden moet zijn voldaan wil een kostenvergoeding vrij kunnen worden vergoed dat belanghebbende alleen al om die reden had kunnen en moeten begrijpen dat zij niet mocht uitgaan van de juistheid van het standpunt van het UWV”, en

“is het niet aannemelijk dat onbekend is aan welke voorwaarden een degelijke vrije vergoeding alsdan moet voldoen”.

Met hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd en overgelegd heeft hij echter naar het oordeel van het Hof geenszins aannemelijk gemaakt dat belanghebbende zich er van bewust was (wist) dat vergoedingen als de onderhavige alleen onbelast konden worden gegeven indien de vergoedingen per kostencategorie vooraf of uiterlijk op het moment van betaling ervan naar aard en veronderstelde omvang waren gespecificeerd, laat staan dat die voorwaarden ‘algemeen bekend’ zouden zijn.

4.14. Voor zover de inspecteur zijn verwijt daarop baseert dat belanghebbende weliswaar niet wist maar wel had moeten weten onder welke voorwaarden de kostenvergoedingen onbelast konden worden gegeven, (de formulering in het door de rechtbank onder 2.4 aangehaalde rapport “men had moeten kunnen weten dat een onbelaste kostenvergoeding naar aard en veronderstelde omvang van de kosten dient te zijn gespecificeerd”, wijst daar bijvoorbeeld op), is het Hof van oordeel dat van inhoudingsplichtigen die op dit punt niet afgaan op een adviseur die zij voor deskundig mochten houden, in beginsel inderdaad mag worden verlangd dat zij zich tot op zekere hoogte informeren. Het niet voldoen aan een dergelijke informatieplicht is echter niet onder alle omstandigheden dermate ernstig dat het verwijt van grove schuld kan worden gemaakt.

4.15. Belanghebbende heeft betoogd reeds vanaf haar eerste bestaansmoment in 1993 (onbelast) vaste vergoedingen aan haar werknemers te hebben toegekend. In 2002 heeft UWV bij belanghebbende een onderzoek gedaan naar onder meer de vaste vergoedingen en op grond van dat onderzoek geen aanleiding gevonden de vaste vergoedingen te corrigeren. UWV heeft in haar rapport van 13 februari 2002 – dat deels betrekking had op het onderhavige tijdvak van naheffing – enkel aangegeven dat belanghebbende een onderbouwing van de vaste vergoedingen diende te geven indien de vaste vergoedingen verhoogd zouden worden, maar ten aanzien van de bestaande situatie geen nadere voorwaarden gesteld dan wel opmerkingen geplaatst.

4.16. In hoger beroep heeft belanghebbende voorts aangevoerd dat zij altijd gebruik heeft gemaakt van diensten van professionele adviseurs en dat geen van deze adviseurs – die de jaarstukken opmaakten waarin de onkostenvergoedingen zijn genoemd en opgenomen – haar heeft gewezen op de formele voorwaarden voor het onbelast toekennen van vaste vergoedingen. Anders dan de inspecteur is het Hof van oordeel dat het belanghebbende vrijstond dit betoog pas in hoger beroep aan te voeren, van een inbreuk op de goede procesorde die mee zou moeten brengen dat dit betoog als tardief ter zijde moet worden gesteld is, geen sprake.

Het Hof ziet geen grond aan het hiervoor weergegeven betoog geen geloof te hechten. Het Hof acht (daarbij) niet aannemelijk – zo belanghebbende dat al heeft willen stellen – dat de adviseurs voorstellen hebben gedaan met betrekking tot de vaste vergoedingen of belanghebbende anderszins specifiek hebben geadviseerd ten aanzien van de onkostenvergoedingen en vindt geen aanleiding tot het oordeel dat de fout aan de adviseurs moet worden toegerekend en belanghebbende geen verwijt kan worden gemaakt. Het Hof acht de omstandigheid dat de adviseurs die de onkostenvergoedingen wel in de jaarrekeningen opnamen belanghebbende niet (spontaan) hebben ingelicht omtrent de problemen die zich kunnen voordoen als de vergoedingen onbelast worden gegeven en niet aan de formele voorwaarden is voldaan, echter wel een factor die in aanmerking moet worden genomen bij de vraag hoe zwaar het verwijt is dat belanghebbende kan worden gemaakt.

4.17. Alles afwegende komt het Hof tot het oordeel dat de inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die het oordeel rechtvaardigen dat belanghebbende grove schuld kan worden verweten. Van belanghebbende had wellicht mogen worden verwacht dat zij zich voorafgaand aan het onbelast verstrekken van vaste vergoedingen op de hoogte zou stellen van mogelijke voorwaarden daarvoor, maar het nalaten van een dergelijk onderzoek gaat in het licht van hetgeen is weergegeven onder 4.15 en 4.16 niet zo ver dat belanghebbende met in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid heeft gehandeld door de vaste vergoedingen te verstrekken op de wijze zoals zij dat heeft gedaan.

4.18. Het vorenoverwoge leidt tot de slotsom dat de boetebeschikking dient te worden vernietigd.

5. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 805 (beroepschrift (1), verschijnen ter (nadere) zitting van de rechtbank (1,5)) x € 322 x 1 (wegingsfactor)). Voorts heeft belanghebbende recht op vergoeding van reiskosten voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep. Het Hof stelt deze reiskosten vast op € 7. In totaal heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding van € 812.

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de boetebeschikking;

- handhaaft de uitspraak op bezwaar voor het overige;

- vernietigt de boetebeschikking;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 812;

- gelast dat de inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal

€ 732 (€ 285 bij de rechtbank en € 447 bij het Hof).

Aldus gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en A.P.M. van Rijn, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.E.M. Anderluh - Vanherck als griffier. De beslissing is op 13 januari 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.