Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-02-2011, BP4336, 09-00692

Gerechtshof Amsterdam, 10-02-2011, BP4336, 09-00692

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
10 februari 2011
Datum publicatie
16 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP4336
Zaaknummer
09-00692
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 15, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 4.12

Inhoudsindicatie

Aan belanghebbende zijn over de jaren 1994 tot en met 2002 ambtshalve aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij rekening is gehouden met een door belanghebbende te behalen aanmerkelijk-belangwinst. Tegen deze aanslagen is geen bezwaar gemaakt.

Belanghebbende heeft de desbetreffende aandelen pas in het in geschil zijnde jaar, 2004, verkocht en daarbij een voordeel gerealiseerd.

Het Hof oordeelt dat de aanslagen over de jaren 1994 tot en met 2002 niet kunnen worden aangemerkt als voorlopige aanslagen over het jaar 2004, zodat geen verrekening met de aanslag over dit jaar kan plaatsvinden.

Ook is niet aannemelijk dat een toezegging is gedaan, dan wel anderszins vertrouwen is gewekt dat zodanige verrekening wel zou kunnen plaatsvinden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P09/00692

10 februari 2011

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, te Z, belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 08/5771 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 18 oktober 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.999 en naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 24.958.

1.2. Het daartegen ingediende bezwaar is door de inspecteur bij uitspraak van 17 juli 2008 afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem. Bij uitspraak van 7 september 2009 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 oktober 2009, aangevuld bij brief van 13 december 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Op 10 december 2010 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1. tot en met 2.3 en 2.5. van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.

“2.1. Eiser, geboren op 21 februari 1947, hield tot 16 april 2004 2.000 certificaten van aandelen in B.V. A (hierna: de BV). Eiser heeft deze certificaten van aandelen op 31 oktober 1988 verkregen bij notariële akte. De verkrijgingsprijs bedroeg € 4.537.

2.2. Op 4 december 1997 is eiser failliet verklaard. Op 6 maart 2001 is de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen op eiser van toepassing verklaard en is B tot bewindvoerder benoemd. De schuldsaneringsregeling is in 2007 ten einde gekomen middels een zogenaamde schone lei verklaring.

2.3. Na het sluiten van een mondelinge overeenkomst daartoe zijn de certificaten van eiser door de bewindvoerder verkocht en geleverd bij notariële akte van 16 april 2004. De verkoopsom van de certificaten van aandelen bedroeg € 29.495.

(..)

2.5. Eiser heeft over het jaar 2004 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.999. Met dagtekening 18 oktober 2007 legde verweerder de definitieve aanslag op aan eiser berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.999, waarbij hij tevens een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking heeft genomen ter hoogte van het gerealiseerde vervreemdingsvoordeel van € 24.958. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.”

2.2. In aanvulling op de hiervoor vermelde door de rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof het volgende vast:

2.3. Belanghebbende heeft – ondanks daartoe aangemaand te zijn – over de jaren 1994 tot en met 2002 geen aangiften gedaan. De inspecteur heeft de aanslagen over genoemde jaren ambtshalve vastgesteld. Belanghebbende, noch de bewindvoerder, heeft bezwaar en beroep ingediend tegen deze aanslagen, aldus zijn deze aanslagen onherroepelijk komen vast te staan.

2.4. Door belanghebbende is een brief van 13 juli 2009 in het geding gebracht, afkomstig van C, werkzaam bij de Belastingdienst Oost/kantoor Doetinchem. In deze brief is voor zover van belang het volgende vermeld:

”In 1998 heb ik met u gesproken omtrent het opleggen van ambshalve aanslagen. De toen bij mij bekende gegevens, zijn zo goed mogelijk meegewogen om een zo juist mogelijke ambtshalve aanslag op te leggen. Indien destijds bekend was dat er sprake was van een claim op de A groep, welke een aanmerkelijk belang winst tot gevolg zo hebben, dan kan er van uitgegaan worden dat ik daar bij het opleggen van de aanslag(en) rekening mee heb gehouden. De ambtshalve aanslagen zijn dan te hoog opgelegd, gelijk aan het bedrag dat de claim op de A Groep te hoog is ingeschat.

Ik kan echter absoluut niets zeggen over een restitutie door de belastingdienst, nu er een schuldsanering heeft plaatsgevonden. Het is mij niet bekend hoe deze afwikkeling verder heeft plaatsgevonden.”

2.5. Tot de gedingstukken behoort een brief van 24 november 2010 van de inspecteur aan belanghebbende. Hierin is voor zover van belang vermeld:

”Op 20 oktober 2009 hebt u bij het gerechtshof Amsterdam hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Haarlem (…)

Omdat er voordien over deze zaak al eindeloos zonder resultaat overleg is gepleegd tussen u en verschillende collega’s (…) heb ik u op 5 januari 2010 bij wijze van compromis het volgende, in mijn ogen ruimhartige, voorstel gedaan:

- U trekt het hoger beroep in.

- In ruil voor intrekking van het beroep zeg ik u namens de ontvanger toe dat door de belastingschulden over de jaren 2001, 2002 en 2004 (nota bene het jaar van geschil) een streep wordt gezet.

- Daarnaast zullen de inkomens van 1997 t/m 2002 ambtshalve worden verminderd tot f 52.000 (1997), f 53.000 (1998), f 54.000 (1999), f 34.164 (2000), € 0 (2001), € 0 (2002). Op deze verminderingen wordt geen belastinggeld terugbetaald. De verminderingen dienen uitsluitend uw belang jegens het UWV. “

3. Geschil in hoger beroep

Anders dan de rechtbank heeft vastgesteld, is in geschil of in de aanslag terecht een bedrag van € 24.958 als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang is opgenomen.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende stelt dat in het verleden afspraken zijn gemaakt over het opleggen van voorlopige aanslagen en dat deze afspraken destijds niet op papier zijn gezet vanwege de persoonlijke situatie van belanghebbende op dat moment. Het Hof begrijpt deze stelling van belanghebbende aldus dat hij betoogt dat in de aanslag ten onrechte een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang is begrepen omdat dit reeds op basis van de ambtshalve aanslagen over de jaren 1994 tot en met 2002 zou zijn belast.

4.2. Het Hof is van oordeel dat de hiervoor bedoelde stelling van belanghebbende er niet toe kan leiden dat de aanslag wordt verminderd. Tussen partijen is niet in geschil dat de certificaten van aandelen in de BV in 2004 zijn verkocht en dat de verkoopwinst € 24.958 bedroeg. De belastingheffing over de verkoopwinst vindt plaats in het jaar van verkoop zodat de inspecteur het hiervoor genoemde bedrag terecht tot het belastbaar inkomen van het jaar 2004 heeft gerekend.

4.3. Anders dan belanghebbende kennelijk veronderstelt, kunnen ambtshalve opgelegde aanslagen over de jaren 1994 tot en met 2002 niet worden behandeld als voorlopige aanslagen. De op die aanslagen betaalde belastingbedragen kunnen daarom niet worden verrekend met de over het jaar 2004 verschuldigde belasting. Verrekening van voorlopige aanslagen met een (definitieve) aanslag is alleen mogelijk als het gaat om voorlopige aanslagen over hetzelfde jaar, dat wil zeggen over 2004. De door belanghebbende voorgestane verrekening vindt geen steun in het recht.

4.4. De belastingrechter is bevoegd om inhoudelijk een oordeel te geven over de hoogte van belastingaanslagen als daartegen tijdig en op de bij de wet voorgeschreven wijze bezwaar en beroep is ingediend. Vaststaat dat dit voor de aanslagen over de jaren 1994 tot en met 2002 niet is gebeurd. Het Hof kan daarom in de onderhavige procedure geen oordeel geven over de vraag of deze aanslagen tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Alleen de inspecteur kan in overeenstemming met het hiervoor geldende beleid eventueel onherroepelijk vaststaande aanslagen ambtshalve verminderen.

4.5. Belanghebbende heeft C, ambtenaar van de belastingdienst, opgeroepen om als getuige te verklaren over afspraken die zouden zijn gemaakt tussen belanghebbende en de belastingdienst. Deze getuige is niet verschenen. Het Hof ziet overigens geen reden deze getuige alsnog op te roepen. Uit de door belanghebbende overgelegde brief van C kan namelijk niet worden afgeleid dat aan belanghebbende een toezegging zou zijn gedaan dat belastbare inkomens van de jaren 1994 tot en met 2002, die onherroepelijk vaststaan, kunnen leiden tot een verlaging van de aanslag over een later jaar. Het Hof leidt uit deze brief slechts af dat bij de belastingdienst de bereidheid bestaat om met belanghebbende tot een oplossing te komen. Deze bereidheid wordt bevestigd doordat in de brief van 24 november 2010, die onder 2.5 van de feiten gedeeltelijk is geciteerd, is voorgesteld om door de belastingschulden over de jaren 2001, 2002 en 2004 een streep te zetten en de aanslagen over de jaren 1997 tot en met 2002 ambtshalve te verminderen.

4.6. Een beroep op gewekt vertrouwen kan naar ’s Hofs oordeel niet slagen nu niet is gesteld of gebleken dat de inspecteur een bewust standpunt heeft ingenomen dat onherroepelijke aanslagen over de jaren 1994 tot en met 2002 op enigerlei wijze tot vermindering kunnen leiden van het belastbare inkomen over het jaar 2004. Een dergelijke toezegging zou bovendien zo zeer indruisen tegen een juiste wetstoepassing dat op nakoming daarvan niet mocht worden gerekend.

4.7. Belanghebbende heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat voor het opleggen van WAZ aanslagen in het verleden geen enkele grond bestond. Deze aanslagen maken geen deel uit van de onderhavige procedure zodat het Hof hierover geen oordeel kan geven.

4.8. Alle overige stellingen van belanghebbende kunnen evenmin tot het oordeel leiden dat de aanslag dient te worden verminderd. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, A. Bijlsma en B. Emmerig, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat, als griffier. De beslissing is op 10 februari 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.