Home

Gerechtshof Amsterdam, 03-02-2011, BP4436, 04/02810

Gerechtshof Amsterdam, 03-02-2011, BP4436, 04/02810

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
3 februari 2011
Datum publicatie
16 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP4436
Zaaknummer
04/02810

Inhoudsindicatie

Een door ouders ten name van 9 jarige dochter geopende rekening wordt na drie jaar opgeheven. Het op die rekening door de ouders gestorte en na opheffing opgenomen tegoed wordt geacht nimmer het vermogen van de ouders te hebben verlaten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Op 16 juli 2004 is ter griffie een beroepschrift ontvangen, ingediend door mr. S. Bharatsingh te Hilversum, de gemachtigde. Het beroepschrift is bij schrijven van 27 april 2005 door de gemachtigde nader gemotiveerd.

1.2. Het beroep is gericht tegen de uitspraken van de inspecteur betreffende aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) voor de jaren 1992 tot en met 2000 (hierna gezamenlijk: de navorderingsaanslagen), alsmede tegen de uitspraken betreffende de kwijtscheldingsbesluiten ter zake van de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen respectievelijk de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen jegens belanghebbende genomen boetebeschikkingen (hierna gezamenlijk: de boetebeschikkingen). Voorts wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen de uitspraken van de inspecteur betreffende de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen genomen beschikkingen inzake in rekening gebrachte heffingsrente (hierna: de beschikkingen heffingsrente).

1.3. De navorderingsaanslagen zijn opgenomen onder 3.3. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente is bij de bestreden uitspraken, alle gedagtekend 7 juli 2004, afgewezen.

1.4. Het beroep strekt primair tot vernietiging van de uitspraken, de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente, subsidiair tot vernietiging van de uitspraken en vermindering van de navorderingsaanslagen (en de daarop gebaseerde verhogingen, boetes en heffingsrente) en meer subsidiair tot vernietiging van de boetebeschikkingen, alsmede tot (gedeeltelijke) kwijtschelding van de verhogingen dan wel vermindering van de boetes.

1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep.

1.6. Gelijktijdig met het onderhavige beroepschrift zijn ter griffie door de gemachtigde ingediende beroepschriften ontvangen betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen. De beroepschriften zijn ingeschreven onder de kenmerknummers 04/02810 tot en met 04/02859.

In het beroep met kenmerk 04/02823 is op 14 maart 2006 uitspraak gedaan en in het beroep met kenmerk 04/02822 op 27 maart 2009. De beroepen met kenmerk 04/02826 en 04/02838 zijn bij brief van 10 september 2007 door een andere gemachtigde overgenomen.

De gemachtigde heeft op 22 juli 2004, 19 en 24 augustus 2004 beroepen ingesteld betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen, welke zijn ingeschreven onder respectievelijk kenmerk 04/02982, 04/02986, 04/03325 en 04/03373.

1.7. De hierna genoemde stukken zijn door de gemachtigde in enkelvoud ingediend ten behoeve van alle voornoemde beroepen gezamenlijk, tenzij anders is vermeld.

1.8. Bij brief van 30 september 2005 heeft de gemachtigde een conclusie van repliek ingezonden. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.

1.9. Van het verhandelde ter zitting van 3 februari 2006 in de procedure met kenmerk 04/02853 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 7 december 2007 aan partijen is gezonden. De eveneens voor 3 februari 2006 geplande onderzoeken ter zitting in de overige beroepen zijn op verzoek van de gemachtigde uitgesteld. Naar aanleiding van het ter zitting namens de gemachtigde ingediende verzoek zijn al deze beroepen hierna gezamenlijk behandeld, in verband waarmee de gemachtigde op 8 februari 2006 kopieën van aan de inspecteur gerichte brieven naar het Hof heeft ingestuurd, alsmede een brief aan het Hof met daarin een verzoek tot openbaarmaking van het door de Belastingdienst gehanteerde Draaiboek en de Nieuwsbrieven. Voorts is in deze brief vermeld dat de door de gemachtigde ingediende stukken mede betrekking hebben op de door mr. L.M. Lalji ingediende beroepen betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen en daarbij genomen boetebeschikkingen, welke beroepen bij het Hof zijn ingeschreven onder de kenmerknummers 04/02749 tot en met 04/02757 en 04/03175.

1.10. De griffier heeft partijen bij brief van 15 februari 2006 meegedeeld dat de Eerste Meervoudige Belastingkamer het beroep voor wat betreft de "8:29/8:42-procedure" heeft verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer. Hiertoe is door de Eerste Meervoudige Belastingkamer het volledige procesdossier van het beroep aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gesteld.

1.11. Voor het verloop van de 8:29/8:42-procedure verwijst het Hof naar hetgeen daarover is opgenomen in de door de Derde Meervoudige Belastingkamer gedane tussenuitspraak van 20 juni 2006 (hierna: de tussenuitspraak). In de tussenuitspraak is geoordeeld dat een beperking van de kennisname van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven tot in de uitspraak aangegeven gedeelten (hierna: de Amsterdamse versie) gerechtvaardigd moet worden geacht. Vervolgens heeft de inspecteur de gemachtigde de Amsterdamse versie doen toekomen.

Na verzending van de tussenuitspraak is het procesdossier weer ter beschikking gesteld aan de Eerste Meervoudige Belastingkamer. Die kamer heeft geen kennis genomen van de aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gestelde integrale versies van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, welke versies in verzegelde enveloppen op het gerechtshof worden bewaard. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft de behandeling van het beroep weer overgenomen.

1.12. In verband met de vaststelling van data voor nadere onderzoeken ter zitting en verzoeken van de gemachtigde getuigen en deskundigen te horen en de inspecteur te gelasten nadere stukken over te leggen zijn na te noemen brieven verzonden:

- door de gemachtigde: gedagtekend 12 oktober 2006, 16 november 2006, 21 november 2006, 1 december 2006, 4 december 2006, 14 december 2006, 21 december 2006, 9 januari 2007, 15 januari 2007 en 31 januari 2007;

- door de inspecteur: gedagtekend 4 januari 2007 en

- door de griffier: gedagtekend 8 november 2006, 17 november 2006, 18 december 2006, 15 januari 2007 en 22 januari 2007.

1.13. Van het verhandelde ter zittingen van 15 december 2006, 2 februari 2007 en 2 maart 2007 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op respectievelijk 15 januari 2007, 14 februari 2007 en 15 maart 2007 aan partijen is gezonden. Een afschrift van het proces-verbaal van de als getuige afgelegde verklaring van A.J. Apeldoorn op 2 februari 2007 is op 12 februari 2007 aan partijen gezonden. Bij brief van 8 maart 2007 heeft de griffier de in die brief genoemde stukken naar de gemachtigde gezonden.

1.14. De griffier heeft bij brief van 5 maart 2007 partijen in de gelegenheid gesteld opgaaf te doen van eventueel door hen te leveren getuigenbewijs. De inspecteur heeft telefonisch laten weten van deze gelegenheid geen gebruik te maken. De gemachtigde heeft deze opgaaf gedaan bij brief van 30 maart 2007. Bij brief van 24 mei 2007 heeft de griffier meegedeeld dat het Hof het verzoek tot het horen van deze getuigen heeft afgewezen.

1.15. In zijn brief van 22 maart 2007 heeft de gemachtigde over een aantal van zijn cliënten, waaronder belanghebbende, opmerkingen gemaakt dan wel nadere stukken ingestuurd. De inspecteur heeft hierop bij brief van 25 april 2007 gereageerd. Van dit schrijven is op 1 mei 2007 een afschrift naar de gemachtigde gezonden.

1.16. Bij brief van 6 november 2007 heeft de gemachtigde een nader stuk ingestuurd, waarvan een afschrift bij brief van 8 november 2007 aan de inspecteur is gezonden.

1.17. Aan het onderzoek ter zitting van 16 november 2007 zijn toegevoegd de door de gemachtigde ingediende beroepen van 24 januari 2005 en 31 januari 2005, respectievelijk ingeschreven onder kenmerk 05/00561, 05/00645 en 05/00646, welke beroepen eveneens betrekking hebben op aanslagen en boetebeschikkingen opgelegd in het kader van het Rekeningenproject. De hiervoor en de hierna genoemde door de gemachtigde ingediende stukken worden geacht mede betrekking te hebben op deze beroepen. Het onderzoek ter zitting van 16 november 2007 is geschorst in verband met een door de gemachtigde ingediend verzoek tot wraking van de zitting hebbende leden van de Eerste Meervoudige Belastingkamer, welk verzoek door de Eerste Meervoudige Burgerlijke Kamer (wrakingskamer) bij beschikking van 16 november 2007, nr. R07/1278, ongegrond is verklaard. Na hervatting van het onderzoek is op verzoek van de gemachtigde de door hem meegebrachte S. Roels als getuige gehoord. Het proces-verbaal van de door S. Roels afgelegde verklaring is ter zitting aan partijen uitgereikt. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 8 januari 2008 aan partijen is gezonden.

1.18. Bij brief van 29 november 2007 heeft de griffier aan de inspecteur vragen gesteld in onder meer het onderhavige beroep. Deze vragen zijn beantwoord bij brief van 19 december 2007. De wederpartij heeft hierop gereageerd bij brief van 29 januari 2008. Een afschrift van deze reactie is bij brief van 1 februari 2008 naar de inspecteur gezonden.

1.19. Van het verhandelde ter zitting van 22 februari 2008 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is gezonden bij brief van 9 mei 2008. In reactie op een brief van de griffier van 9 mei 2008 heeft de gemachtigde bij brief van 15 mei 2008 meegedeeld dat zijn ter zitting van 22 februari 2008 gedane mededeling dat hij de verdediging staakt niet meebrengt dat hij in de onderhavige beroepen geen gemachtigde meer is.

1.20. Bij brief van 4 april 2008 heeft mr. Lalji een afschrift ingezonden van een ontvangstbevestiging van de Europese Commissie inzake een door de gemachtigde op 25 maart 2008 naar de Europese Commissie gestuurde brief over Belastingen/Douane.

1.21. Bij brief van 23 mei 2008 heeft de gemachtigde verzocht tot heropening van het onderzoek in verband met de door de Hoge Raad op 25 april 2008 gewezen arresten inzake de toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij brief van 30 mei 2008 heeft het Hof dit verzoek afgewezen en de brief geretourneerd.

Bij brief van 23 juni 2008 heeft de griffier partijen bericht dat het onderzoek zal worden heropend in verband met het door de Hoge Raad op 9 mei 2008 gewezen arrest nr. 41.255.

De gemachtigde is daarbij verzocht bescheiden over te leggen en zijn verzoek tot het horen van getuigen te specificeren. In dit kader zijn na te noemen brieven verzonden:

- door mr. Lalji: gedagtekend 24 juli 2008 en 10 september 2008;

- door de gemachtigde: gedagtekend 30 juni 2008, 9 juli 2008, 3 september 2008 en 15 oktober 2008 alsmede

- door de griffier: gedagtekend 2 juli 2008, 29 augustus 2008, 29 september 2008 en 10 oktober 2008.

De griffier heeft bij brief van 20 oktober 2008 meegedeeld dat het Hof het gedane aanbod heeft afgewezen.

1.22. In voormelde brief van 20 oktober 2008 heeft de griffier verwezen naar de telefonisch gemaakte afspraak met de gemachtigde om op 17 december 2008 om 10.00 uur een nader onderzoek ter zitting te houden, waarbij mede is gewezen op de gewijzigde samenstelling van de kamer. De formele uitnodiging ter zitting te verschijnen is partijen toegezonden bij brief van 21 oktober 2008, waarbij als bijlage een lijst met namen van de belanghebbenden en kenmerknummers van de beroepen is gevoegd.

Bij faxbericht van 22 oktober 2008 heeft de gemachtigde bericht dat al zijn cliënten hem te kennen hebben gegeven de zitting te willen bijwonen. In reactie hierop heeft de griffier bij brief van 30 oktober 2008 de daarop betrekking hebbende agendering toegezonden.

De inspecteur heeft bij brief van 31 oktober 2008 enkele correcties/aanvullingen op deze agendering gegeven, waarvan bij brief van 6 november 2008 een kopie aan de gemachtigde is gezonden.

De gemachtigde heeft bij brief van 26 november 2008 zijn standpunt nader toegelicht en aan de griffier bericht dat hij voornemens is voor de zitting van 17 december 2008 de belanghebbenden in de beroepen, ingeschreven onder nummer 04/02812, 04/02816, 04/02817 en 04/02830 mee te nemen naar de zitting om respectievelijk 09.00 uur, 10.00 uur, 11.00 uur en 13.30 uur, en dat hij vanaf 14.30 uur verhinderd is.

In reactie hierop heeft de griffier de gemachtigde bij brief van 28 november 2008 bericht dat het Hof geen reden ziet om af te wijken van de eerder verzonden agendering.

1.23. Het onderzoek ter zitting op 17 december 2008 is geschorst in verband met een door de gemachtigde ingediend verzoek tot wraking van mrs. Onnes en Goes, respectievelijk voorzitter en lid van de Eerste Meervoudige Belastingkamer, welk verzoek door de Eerste Meervoudige Burgerlijke Kamer (wrakingskamer) bij beschikking van 17 december 2008, nr. 200.020.889/01, niet-ontvankelijk is verklaard, waarna het onderzoek ter zitting is hervat. Van het verhandelde ter zitting van 17 december 2008 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij brief van 6 februari 2009 aan partijen is verzonden. De bij het proces-verbaal behorende bijlage is bij brief van 9 februari 2009 aan partijen gezonden.

1.24. Ter zitting van 17 december 2008 heeft het Hof aan partijen meegedeeld dat het onderzoek wordt gesloten, maar dat in verband met door de Hoge Raad gestelde vragen, zoals verwoord in zijn arrest van 21 maart 2008, nr. 43 050, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN BA8179, aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de toepassing van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), is besloten het beroep te splitsen in enerzijds een beroep inzake navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van artikel 16, lid 4, AWR en anderzijds een beroep inzake navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van artikel 16, lid 3, AWR. Gelet op het antwoord van het Hof van Justitie op deze vragen, zoals verwoord in het arrest van 11 juni 2009 onder nummer C-155/08 en C-157/08, LJN BI8987, ziet het Hof reden van dit besluit terug te komen.

1.25. Bij brieven van 22 juli 2009 en 22 april 2010 heeft de gemachtigde verzocht om heropening van het onderzoek. De griffier heeft bij brieven van respectievelijk 20 augustus 2009 en 6 mei 2010 aan de gemachtigde bericht dat deze verzoeken zijn afgewezen.

1.26. Bij brief van 18 juni 2010 heeft het Hof de gemachtigde meegedeeld dat het vooronderzoek wordt heropend en dat hij in de gelegenheid wordt gesteld te reageren op het in die brief weergegeven voorlopige oordeel van het Hof. De gemachtigde heeft bij brief van 30 juni 2010 gereageerd, waarna de inspecteur bij brief van 30 juli 2010 heeft gereageerd. Een afschrift van deze laatste brief is bij brief van 20 augustus 2010 naar de gemachtigde gezonden. De griffier heeft de gemachtigde in de brief van 20 augustus 2010 verzocht de adressen van belanghebbende en de onder 3 genoemde vader van belanghebbende en moeder van belanghebbende bekend te maken, teneinde hen te kunnen oproepen te verschijnen ter zitting van 5 november 2010. Deze oproepen zijn verzonden op 15 september 2010.

1.27. Van het verhandelde ter zitting van 5 november 2010 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden.

1.28. Na de sluiting van het onderzoek is ter griffie van het gerechtshof een door de vader ingezonden brief gedagtekend 11 november 2010 met bijlage ontvangen. Deze stukken zijn bij brief van 12 november 2010 door de griffier teruggezonden, aangezien zij om de in deze laatste brief vermelde redenen geen aanleiding gaven tot heropening van het onderzoek.

1.29. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft het beroep vervolgens ter verdere behandeling verwezen naar de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer.

2. Geschil

2.1. De navorderingsaanslagen en beschikkingen waarop het geschil betrekking heeft zijn opgelegd in het kader van een door de Belastingdienst uitgevoerd onderzoek naar houders van bankrekeningen, vermeld op door de Belgische autoriteiten bij brief van 27 oktober 2000 aan de Nederlandse belastingdienst verstrekte fotokopieën, het zogenaamde Rekeningenproject. In de uitspraak van dit Hof van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, gepubliceerd onder LJN BJ1298 op www.rechtspraak.nl, is dit project nader omschreven en heeft het Hof een oordeel gegeven omtrent een aantal algemene, dus niet specifiek op belanghebbende betrekking hebbende, geschilpunten naar aanleiding van de in het kader van dit project opgelegde (navorderings)aanslagen.

Voor zover dit oordeel van belang is voor de onderhavige zaak komt het erop neer dat de inspecteur niet gehouden is meer stukken in te brengen dan hij heeft gedaan, de op deze fotokopieën vermelde rekeningen betrekking hebben op bij de KB-Luxbank te Luxemburg aangehouden bankrekeningen en de fotokopieën als bewijsmiddel mogen worden gebruikt.

2.2. Noch de in het onderhavige geding ingebrachte stukken met betrekking tot deze algemene geschilpunten, noch hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd, noch hetgeen de getuigen hebben verklaard tijdens de onder 1.13 en 1.17 vermelde getuigenverhoren, geeft het Hof reden voor een ander oordeel. Derhalve volstaat het Hof voor zijn beslissingen ten aanzien van die geschilpunten met een verwijzing naar zijn uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349.

2.3. Het geschil kan in het onderhavige geval aldus voor de enkelvoudige belasting nader worden beperkt tot de vraag of belanghebbende terecht is aangemerkt als houder van KB-Luxrekeningen voor de onderhavige jaren en zo ja of het beroep op grond van artikel 27e AWR ongegrond dient te worden verklaard. Voor de boeten betreft het geschil of deze terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.

3. Tussen partijen vaststaande feiten

3.1.1. De inspecteur heeft drie fotokopieën van microfiches overgelegd, met daarop onder meer de volgende gegevens over rekeningen bij de KB-Luxbank naar de staat op 31 januari 1994:

52-123456-23-0000-00-040 VUE ARIE X-Y

53-123456-50-0000-00-040 TER LDG ARIE X-Y

52-123457-24-0000-00-040 VUE ADRIANA X.

3.1.2. Vaststaat dat deze namen verwijzen naar de vader van Adriana, belanghebbende in het beroep met kenmerk 04/02811 (hierna ook: de vader), gehuwd met Y, belanghebbende in het beroep met kenmerk 04/02836 (hierna ook: de moeder), en belanghebbende in het onderhavige beroep (hierna ook: de dochter). Belanghebbende is geboren in 1984.

3.1.3. In het proces-verbaal van identificatie heeft de desbetreffende ambtenaar opgenomen dat hij, gelet op de opeenvolgende rekeningnummers, vermoedt dat beide rekeningen op dezelfde dag, althans kort na elkaar, zijn geopend.

3.2.1. Op 22 januari 2002 is tussen de inspecteur en de vader telefonisch een afspraak gemaakt voor een gesprek op 29 januari 2002. In het - niet ondertekende - gespreksverslag is voor zover thans van belang het volgende opgenomen:

"...Voorts heb ik een rekening bij de KB-Luxbank in Bertrange te Luxemburg. Het rekeningnummer is 123456 t.n.v. [Hof: de ouders] . Die rekening bestaat nog steeds. Dan is er een rekening geweest op naam van mijn dochter, Adriana X, maar is die inmiddels opgeheven, dat geld is naar Nederland gehaald op een spaarrekening die op naam stat van mijzelf en mijn partner. Als u zegt dat het rekeningnummer 123457 is kan dat best kloppen want ze zijn tegelijkertijd geopend. (...).

Ik ben samen met mijn partner in Luxemburg geweest en wij hebben samen deze rekeningen geopend. Omdat mijn dochter nog minderjarig was kon ik zo op haar naam een rekening openen. Zij was namelijk niet persoonlijk aanwezig. (...). Ik ben dus samen met mijn vrouw in Luxemburg geweest. Wij hebben ons moeten legitimeren. (...). Alleen mijn partner en ikzelf waren tekeningsbevoegd. (...). Ik kreeg de afschriften niet thuis gezonden. Dat was op advies van de bank. Ik denk dat ik begin vorig jaar, ik praat dus over maart 2001, eens heb gebeld met de bank, omdat ik wilde hoe eigenlijk een en nader in elkaar stak. Ik kreeg toen een compleet overzicht van alle rekeningen vanaf diverse data, die op de overzichten staan vermeld. Deze overzichten stel ik ter beschikking van uw onderzoek (...).

Alle stortingen op de hoofdrekening zijn altijd contant gedaan. Ik ben altijd samen met mijn partner gegaan. Wij zijn 2 keer in Luxemburg geweest. De eerste keer bij het openen van de rekeningen hebben wij zover ik mij kan herinneren f. 53.000 gestort. Volgens mij is dat bedrag exclusief het bedrag van de eerste storting op de rekening van onze dochter. Ik vermoed dat dit ongeveer f. 4000 is geweest. De tweede keer hebben wij de rekening van mijn dochter opgezegd en het geld meegenomen naar Nederland, dat zal ongeveer f 4.000 zijn geweest. Dat geld is gestort op een bankrekening bij de ABN in […] op een spaarrekening van mijn partner en mij. De bedoeling was om dat geld te gebruiken voor het rijbewijs van mijn dochter. Dat opheffen van die rekening kunt u zien op de bankafschriften. Ik vermeld dat dit ongeveer in november 1994 is geweest."

3.2.2. Bij brief van 30 juni 2010 heeft de gemachtigde een afschrift ingezonden van een aan belanghebbende gericht schrijven van de KB-Luxbank, gedagtekend 9 juni 2010, waarin de bank verklaart dat de rekening met nummer 123457 op 13 november 1996 in de boeken van de bank werd gesloten.

3.2.3. In de onder 1.26 vermelde brief van de griffier van 20 augustus 2010 is opgenomen dat belanghebbende wordt verzocht het origineel van die verklaring naar de zitting mee te nemen, alsmede het daaraan ten grondslag liggende verzoek.

3.2.4. Ter zitting van 5 november 2010 zijn de vader en de moeder verschenen, alwaar onder meer het volgende is verklaard door

de moeder:

"Mijn dochter is er niet, zij heeft er niets mee te maken. Het is allemaal gebeurd toen zij minderjarig was. We deden niets met die rekening. Het is erg dat je niet wordt geloofd.

Volgens mij ben ik verantwoordelijk voor mijn kinderen; het is schandalig dat mijn dochter daar lastig mee wordt gevallen. Zij is er neurotisch van geworden, zij heeft angst voor de deurwaarder.

Zij wordt aangeslagen voor zoveel geld: 600.000 euro, dat is schofterig. Ons hele gezin is hierdoor gedupeerd, alleen maar omdat wij toevallig 58.000 gulden bij de KB-Luxbank hebben gehad.

Ik kan hierover huilen, het is vreselijk. Ik werk voor € 1.400 in de maand, mijn man heeft een klein pensioentje en AOW, en de Belastingdienst blijft ons maar achtervolgen. Mijn dochter heeft hierdoor zware psychische problemen. Zij heeft een kindje en studeert, maar de studiekosten kan ze niet in aftrek brengen. Ik wil dat het voor mijn dochter op nihil wordt gezet. Zij kan er niets aan doen."

en de vader:

"Als ik heb verklaard dat de rekening met nummer 457 in 1994 is gesloten, moet dat zijn het jaar 1996, zie de verklaring van de KB-Luxbank.

Op uw vraag naar hoe ik de rekening heb geopend antwoord ik als volgt:

Wij zijn in 1993 naar de KB-Luxbank gegaan en hebben daar ƒ 58.000 gestort, waarvan een bedrag van ƒ 4.000 voor onze dochter was bestemd. Dat bleek door de bank op rekeningnummer 457 te zijn gezet. Ik ben met contant geld daarheen gegaan, op advies van een kennis. Ik had niet van te voren een afspraak gemaakt, maar heb gezegd dat ik geld wilde storten. Ik weet niet meer of er naar een paspoort of andere identificatie is gevraagd. Ook over het sluiten van de rekening weet ik niets meer, ook niet of daarbij een paspoort is gebruikt. Ze kennen je daar, dus dat hoeft niet.

Ik kon geen gegevens over de rekening met nummer 457 vinden. Op 13 november 1996 heb ik alles eraf gehaald. Ik heb pogingen gedaan bij de KB-Luxbank om gegevens te krijgen, ik toon u hierbij de stukken in origineel en leg ze over in kopie."

3.2.5. Ter zitting van 5 november 2010 zijn overgelegd:

- een afschrift van een brief van de KB-Luxbank, gedagtekend 10 mei 2010, gericht aan [naam], waarin wordt gevraagd naar een handtekening van [ X ] en kopieën van identiteitskaarten;

- twee slecht leesbare bladzijden, waarop kennelijk vier berichten van de KB-Luxbank zijn vermeld, aangegeven als A, B, C en D:

- Bericht A betreft een storting van een doorgestreept bedrag op 8 oktober 1993 op rekeningnummer voor zover nog leesbaar 52-123456-23.

- Bericht B betreft een storting van een doorgestreept bedrag op rekeningnummer 52-123-456-23. De datum van storting is niet op dit bericht vermeld.

- Bericht C betreft een opname van rekening 52-123456-23 van een doorgestreept bedrag op een doorgestreepte datum, waarbij is te lezen dat na aftrek van loketprovisie ad ƒ 279,32 op 16 oktober 1996 door belanghebbende ƒ 60.000 is ontvangen. Alle bedragen zijn machinaal ingevuld.

- Bericht D betreft een opname van ƒ 5.600, een debitering van rekeningnummer 52-123457-24 op 11 oktober 1996 tot een bedrag van ƒ 5.622,23, een aftrek van loketprovisie ad ƒ 22,23 en een ontvangst van ƒ 5.300. Het te ontvangen bedrag is met de hand ingevuld.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen en het onderzoek ter zittingen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. De rekening met nummer 123456 is geopend op 8 oktober 1993. Gelet op de opvolgende nummering is aannemelijk dat, zoals de ouders van belanghebbende hebben verklaard, ook de rekening met nummer 123457 op die dag is geopend.

5.2. Vaststaat dat de rekening met nummer 123457 is geopend ten name van belanghebbende. Nu in de regel het tegoed op een bankrekening toebehoort aan degene op wiens naam die rekening staat, mocht de inspecteur belanghebbende als houder van die rekening aanmerken en haar ter zake van het tegoed in de heffing van vermogensbelasting betrekken.

5.3. Uit de ter zitting van 5 november 2010 gegeven verklaringen van de ouders begrijpt het Hof dat zij het standpunt innemen dat voormelde regel in het onderhavige geval uitzondering lijdt. Het is in dat geval aan hen om voor die stelling bewijs te leveren. Het Hof acht hen daarin geslaagd en overweegt daartoe als volgt.

Gelet op de leeftijd van belanghebbende ten tijde van de opening van de rekening – zij was toen 9 jaar – is aannemelijk dat, naar haar ouders hebben verklaard, belanghebbende geen weet heeft gehad van deze opening. Dat laat onverlet de mogelijkheid dat de ouders haar een schenking hebben willen doen en daartoe een bedrag op een ten name van haar geopende rekening hebben gestort, in welk geval het op die rekening gestorte bedrag deel is gaan uitmaken van het vermogen van belanghebbende. In het onderhavige geval echter hebben de ouders de rekening drie jaar later weer gesloten en het saldo op een – naar de ouders onweersproken hebben gesteld – op hun naam staande rekening in Nederland gestort. Gelet op de leeftijd van belanghebbende, in het jaar van sluiting 12 jaar oud, is aannemelijk dat – zoals de ouders stellen – ook de sluiting geheel buiten haar medeweten heeft plaatsgevonden.

Onder deze omstandigheden is voorts aannemelijk de ter zitting van 5 november 2010 gegeven uitleg van de ouders dat zij bij het openen van beide rekeningen een bepaald bedrag voor de dochter hadden willen reserveren en dat de bank die reservering op een ten name van de dochter geopende rekening heeft gestort. Nu de ouders het tegoed op die rekening bij het sluiten van de rekening hebben gestort op een op hun eigen naam staande rekening, gaat het Hof ervan uit dat bij de ouders nimmer de bedoeling aanwezig is geweest het op de rekening ten name van de dochter gestorte bedrag ten laste van hun eigen vermogen te doen overgaan naar het vermogen van de dochter. Het Hof ziet zijn oordeel bevestigd in de ter zitting van 5 november 2010 afgelegde verklaringen van de moeder dat de dochter er niets mee te maken heeft en ook nooit iets mee te maken heeft gehad.

5.4. Op grond van het overwogene onder 5.3 acht het Hof, daarbij terugkomend van zijn in de brief van 18 juni 2010 gegeven voorlopige oordeel, namens belanghebbende voldoende bewijs geleverd dat de onder 5.2 vermeld regel in het onderhavige geval uitzondering lijdt. Het Hof gaat er van uit dat noch voorafgaand aan de opening van rekeningnummer 123457, noch gedurende de periode waarin die rekening was geopend, noch na de sluiting van die rekening, het daarop gestorte bedrag aan belanghebbende toebehoorde. De ter zake van dat vermogen aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen dienen derhalve te worden vernietigd.

5.5. Het voorgaande brengt mee dat hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd onbesproken kan blijven en dat de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente eveneens dienen te worden vernietigd.

6. Proceskosten en kosten bezwaarfase

6.1. Nu het beroep gegrond is, zal het Hof de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht veroordelen in de kosten die belanghebbende heeft gemaakt voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij de behandeling van het beroep.

6.2. Voor het bepalen van de omvang van de kostenvergoeding acht het Hof het volgende van belang:

1. De gemachtigde heeft rechtsbijstand verleend aan belanghebbenden in 10 zaken die in 2004 bij het Hof zijn ingediend en die betrekking hebben op het Rekeningenproject. Mr. Bharatsingh heeft rechtsbijstand verleend aan belanghebbenden in 57 zaken die in 2004/begin 2005 bij het Hof zijn ingediend en die betrekking hebben op het Rekeningenproject. Bij dit project is sprake van een identiek samenstel van feiten en omstandigheden en de gemachtigde heeft behoudens de indiening van het beroepschrift voor vrijwel alle andere proceshandelingen verwezen naar mr. Bharatsingh. Laatstgenoemde heeft de geschilpunten in al die zaken op nagenoeg identieke wijze ingebracht; het individuele element was in de regel beperkt van omvang.

2. Vanaf de conclusie van repliek heeft mr. Bharatsingh (nagenoeg) alle stukken in enkelvoud ingediend ten behoeve van alle beroepen gezamenlijk.

3. Naast de in onderdeel 1 genoemde inlichtingen verstrekt bij brieven van 8 februari 2006, 30 maart 2007 en 15 oktober 2008, heeft mr. Bharatsingh in een aantal van deze beroepen inlichtingen verstrekt bij brieven van 22 maart 2007, 19 december 2007, 8 januari 2008 en 29 januari 2008.

4. Op de diverse zittingen zijn gelijktijdig dan wel aansluitend de zaken van (bijna) alle belanghebbenden van beide genoemde gemachtigden behandeld.

5. Het bijwonen van de getuigenverhoren op 2 februari 2007 en 16 november 2007 heeft plaatsgevonden in het kader van alle beroepen.

6. Reeds omdat niet alle voormelde zaken (nagenoeg) gelijktijdig zijn ingediend is er met betrekking tot de gehele groep van 67 zaken geen sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Wel is sprake van samenhang in de zin van dit artikel bij deelgroepen binnen die gehele groep. Het maken van onderscheid tussen (groepen van) zaken binnen de gehele groep, naar gelang zij al dan niet (nagenoeg) gelijktijdig zijn ingediend, zou echter leiden tot vergoedingen van uiteenlopende omvang, afhankelijk van de vraag of een zaak tot een samenhangende groep behoort en zo ja, van de omvang van die groep. Dit verschil in hoogte van de vergoeding zou, gelet op de vergelijkbare omvang van de werkzaamheden van de gemachtigden voor de afzonderlijke zaken, niet gerechtvaardigd zijn.

6.3. Het Hof is van oordeel dat het op grond van de onder 6.2 genoemde punten nagenoeg onmogelijk en gelet op de strekking van het Bpb ook niet wenselijk is om de vergoeding van kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand in elke individuele zaak te berekenen op de voet van de bijlage bij het Bpb. Het Hof ziet hierin reden om te spreken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb.

Gelet op het hiervoor vermelde zal het Hof voor beide betrokken gemachtigden de vergoeding per gegrond beroep op hetzelfde bedrag vaststellen.

6.4. Bij bijzondere omstandigheden kan ingevolge deze bepaling worden afgeweken van de op basis van de bijlage bij het Bpb (het puntensysteem) te berekenen kosten. Het Hof zal zich niettemin wel op dat puntensysteem oriënteren en er daarbij naar streven te komen tot een proceskostenveroordeling die recht doet aan de strekking van het Bpb.

Het Hof zal er daarbij voorts naar streven om overeenkomstig die strekking op forfaitaire wijze een vergoeding toe te kennen in de totale kosten van de beroepsmatig door de betrokken gemachtigden verleende rechtsbijstand.

6.5. Het grootste aantal proceshandelingen ten behoeve van enige belanghebbende waarvoor de gemachtigde dan wel mr. Bharatsingh is opgetreden, leidt tot 10,5 punten op basis van de bijlage bij het Bpb. Deze handelingen bestaan uit het indienen van een beroepschrift (1), het indienen van een conclusie van repliek (0,5), het 7 keer geven van schriftelijke inlichtingen en 2 keer bijwonen van een getuigenverhoor (4,5), het verschijnen op een zitting (1) en het verschijnen op 7 nadere zittingen (3,5). Uitgaande van een waarde per punt van € 322 en een factor 2 voor het gewicht van de zaak, komt het te vergoeden bedrag per gegrond beroep in beginsel uit op

€ 6.762.

6.6. Indien sprake zou zijn van samenhangende zaken zou dit bedrag, op grond van onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb vermenigvuldigd met 1,5, moeten worden verdeeld over alle gegrond verklaarde beroepen. De totale vergoeding zou dan uitkomen op (€ 6.762 x 1,5 =) € 10.143. Daarmee zou echter in onvoldoende mate rekening worden gehouden met het zeer grote aantal zaken (67), de verschillen tussen de zaken en het feit dat zij zijn behandeld door twee gemachtigden met ieder een eigen kantoor. Om die reden zal het Hof voormeld bedrag van € 6.762 vermenigvuldigen met een hogere factor dan 1,5. Bij het bepalen van de hoogte van die factor speelt voorts nog een rol, dat thans nog niet met zekerheid kan worden gezegd in hoeveel van de onderhavige zaken het beroep uiteindelijk gegrond zal worden verklaard. Het is echter niet wenselijk om met de beslissing in de onderhavige zaak te wachten tot daarover duidelijkheid bestaat. Om redenen van praktische uitvoerbaarheid verdient het daarom de voorkeur buiten beschouwing te laten, in hoeveel van deze zaken het beroep gegrond dan wel ongegrond is of zal worden verklaard. Om te voorkomen dat belanghebbenden hierdoor worden benadeeld, zal het Hof zulks verdisconteren in de vermenigvuldigingsfactor.

6.7. Rekening houdend met het hiervoor overwogene ziet het Hof aanleiding om voormeld bedrag van € 6.762 te vermenigvuldigen met de factor 5 (uitkomende op een bedrag van € 33.810) en deze uitkomst evenredig toe te rekenen aan alle onder 6.2 bedoelde zaken. Uitgaande van in totaal 67 zaken waarin de onder 6.2 bedoelde gemachtigden rechtsbijstand hebben verleend, resulteert dit in een bedrag van afgerond € 505 per gegrond beroep.

6.8. In deze berekening zijn niet begrepen de proceshandelingen voortkomend uit de heropening van het onderzoek bij brief van 18 juni 2010. Voor deze handelingen ziet het Hof uit overwegingen van praktische aard reden het Bpb rechtstreeks toe te passen. Gelet op de samenhang tussen de beroepen met de kenmerken 04/02810, 04/02811 en 04/02836, acht het Hof termen aanwezig die beroepen voor de toepassing van artikel 2, lid 1, onder a van het Bpb te beschouwen als één zaak. De kosten worden aldus berekend op 1 punt voor proceshandelingen (0,5 voor het geven van schriftelijke inlichtingen en 0,5 voor het bijwonen van een nader onderzoek ter zitting) x 2 (zwaarte van de zaak) x € 322, dat is € 644, waarvan 1/3-gedeelte ofwel afgerond € 215 aan de onderhavige zaak wordt toegerekend. De kosten komen dan uit op (€ 505 + € 215 =) € 720.

6.9. Voor vergoeding van reiskosten ter zake van de namens belanghebbende verschenen ouders ziet het Hof geen aanleiding, nu de desbetreffende reiskosten reeds zijn vergoed in de beroepen waarin die ouders zelf belanghebbende zijn.

7. Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraken;

- vernietigt de navorderingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 720 en

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 37 te vergoeden.

De uitspraak is gedaan op 3 februari 2011 door mr. O.B. Onnes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.