Gerechtshof Amsterdam, 20-01-2011, BP4630, 09/00398
Gerechtshof Amsterdam, 20-01-2011, BP4630, 09/00398
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 20 januari 2011
- Datum publicatie
- 16 februari 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2011:BP4630
- Zaaknummer
- 09/00398
Inhoudsindicatie
Het Hof oordeelt dat van belanghebbende, een advocatenkantoor, terecht loonheffing is nageheven voor ten onrechte onbelast aan werknemers verstrekte vaste kostenvergoedingen, maar dat de wegens grove schuld opgelegde boete dient te worden vernietigd. Alles afwegende komt het Hof tot het oordeel dat van belanghebbende wellicht had mogen worden verwacht dat zij zich voorafgaand op de hoogte zou stellen van mogelijke voorwaarden, maar dat het nalaten van een dergelijk onderzoek in de onderhavige omstandigheden niet zo ver gaat dat belanghebbende met in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid heeft gehandeld.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P09/00398
20 januari 2011
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] Advocaten, gevestigd te [Z],
belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 08/6103 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Regio Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 16 november 2007 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2005 een naheffingaanslag opgelegd in de loonbelasting/premie volksverzekeringen van € 14.479 en bij beschikking een boete van € 3.618.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 8 augustus 2008, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot € 1.840.
1.3. Bij uitspraak van 16 april 2009, verzonden op 29 april 2009, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 juni 2009, aangevuld bij brief van 15 juni 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op 7 januari 2011 zijn nadere stukken ontvangen van de inspecteur. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiseres oefent een advocatenkantoor uit in [Z]. Leden van de maatschap zijn: Mr. [A] en mr. [B]. Mr. [B] is per 1 januari 2004 toegetreden tot de toenmalige maatschap [AC] Advocaten, waarvan de leden mr. [A], mr. [C] en mr. [D] waren. Tot 31 december 2003 was mr. [B] in loondienst bij deze eiseres. Met de uittreding van mr. [C] per 1 januari 2007 is de naam van de maatschap gewijzigd in de huidige.
2.2. Eiseres heeft stagiaires en medewerkers in dienst. Deze hebben in diverse tijdvakken de volgende vaste kostenvergoeding per maand ontvangen.
Werknemer periode vergoeding per maand
[E] 2002 en 2003 t/m oktober € 45,38
2003 vanaf november, 2004 en 2005 € 100,00
[F] 2004 en 2005 € 80,00
[G] 2005 € 80,00
[H] 2004 en 2005 € 75,00
[B] 2002 en 2003 € 136,13
Eiseres heeft de vergoedingen niet tot het fiscale loon gerekend.
2.3. Er heeft een boekenonderzoek bij de gemachtigde van eiseres plaatsgevonden op 23 februari 2007 en bij eiseres op 9 maart 2007. Tijdens het onderzoek is gebleken dat de op het loon ingehouden loonbelasting hoger is dan de loonbelasting die per saldo is afgedragen. Het afdrachtverschil bedraagt € 7.112. Verder is gebleken dat in de administratie van de inhoudingsplichtige en haar adviseur geen specificatie ‘naar aard en omvang’ van de vergoedingen is opgenomen die is opgemaakt bij of voor de eerste betaling van de kostenvergoedingen. De controlerend ambtenaar heeft in zijn rapport geconcludeerd dat de kostenvergoeding niet voldoet aan de voorwaarden voor een vrije vergoeding zoals gesteld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a juncto artikel 15, onderdeel a van de Wet op de loonbelasting 1964, tekst vanaf 2001, zodat deze alsnog belast moeten worden.
2.4. Naar aanleiding van de conclusie in het rapport heeft verweerder een naheffingsaanslag lb/pvv opgelegd naar een bedrag van € 7.111 + € 7.368 = € 14.479
Het bedrag van € 7.368 heeft betrekking op de genoemde vergoedingen.
2.5. In correspondentie naar aanleiding van het hiervoor onder 2.2. genoemde onderzoek heeft eiseres per brief van 11 april 2007 de volgende specificatie van de kostenvergoeding vermeld:
- Vakliteratuur € 25,00
- Zakelijke gesprekskosten € 15,00
- Externe representatiekosten € 15,00
- Kosten onderweg € 25,00
Totaal € 80,00
In het hoorgesprek van 5 februari 2008 [Hof: moet zijn 4 februari 2008] is door eiseres aangegeven dat deze specificatie achteraf is opgemaakt.
2.6. In de uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd. De boete is lager vastgesteld op een bedrag van € 1.840, vanwege vertrouwen dat gewekt was door de brief van 3 april 2007 van de controlerend ambtenaar en de gang van zaken ten tijde van het slotgesprek dat de boete wat betreft het afdrachtverschil zou vervallen.”
2.2. In aanvulling hierop stelt het Hof het volgende vast.
2.2.1. Naar aanleiding van het hoorgesprek van 4 februari 2008 is door de inspecteur een hoorverslag opgemaakt dat dateert van 5 februari 2008. In dit hoorverslag is, voor zover van belang, opgenomen:
“Vastgesteld werd dat er voor de onbelaste vergoedingen niet voldaan is aan de vereiste van artikel 47 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (…). De overlegde Richtlijnen arbeidsvoorwaarden stagiaires (…) voldoet volgens de belastingdienst niet aan het naar aard en omvang per kostencategorie zijn gespecificeerd (...). De adviseur heeft bij brief van 11 april 2007 een specificatie overlegd. Deze heeft de adviseur achteraf opgesteld. Vooraf kon ook niet toen was de maatschap nog geen klant, aldus de adviseur. Kantoor [I] was de vorige adviseur/administratiekantoor. De heer [K] was daar toen medewerker”.
2.2.2. In de door de Belastingdienst aan inhoudingsplichtigen verstrekte handleidingen loonbelasting, premie volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen c.q. handboek loonheffing en premies werknemersverzekeringen is onder meer het volgende opgenomen:
In de editie 2002:
“Aan werknemers die vaak dezelfde soort kosten maken, kunt u een vaste kostenvergoeding geven. Een vaste kostenvergoeding moet zijn gespecificeerd naar:
-aard van de kosten;
-veronderstelde omvang van de kosten.
(…)
Als u een vrijgestelde vergoeding verstrekt, moet u aannemelijk kunnen maken dat deze vergoeding aan de voorwaarden voldoet voor de vergoeding van beroepskosten.”
In de edities 2003, 2004 en 2005 zijn vergelijkbare bepalingen opgenomen.
2.2.3. Tot de stukken behoren richtlijnen voor arbeidsvoorwaarden van stagiaires van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA).
In artikel 12 van die richtlijnen is opgenomen dat de stagiair naast zijn salaris een vergoeding voor onkosten van algemene, niet eenvoudig te specificeren aard die hij in verband met de uitoefening van zijn beroep maakt, ontvangt. Voorts is opgenomen dat de vergoeding ten minste € 80 per maand bedraagt en dat het bedrag periodiek kan worden aangepast. Voorts is in een voetnoot (voetnoot 3) bij deze bepaling opgenomen dat de bestaande afspraken met de fiscus over dergelijke vergoedingen bij de herziening van het belastingstelsel ingevolge de operatie Oort zijn vervallen en de Orde een gesprek is aangegaan met de fiscus om te komen tot een collectieve afspraak. Uiteindelijk is besloten om af te zien van een collectieve afspraak tussen de fiscus en de Orde. De voetnoot besluit met: “Het hangt derhalve af van de desbetreffende inspectie of de vergoeding al of niet wordt belast”.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Evenals in eerste aanleg is in geschil of aan belanghebbende terecht en voor het juiste bedrag een naheffingsaanslag LB/PVV is opgelegd. Voorts is in geschil of terecht aan belanghebbende een vergrijpboete is opgelegd.
3.2. De in de naheffingsaanslag begrepen correctie afdrachtverschil ad € 7.111 is tussen partijen niet in geschil.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen door hen daaraan ter zitting is toegevoegd.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de naheffingsaanslag
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 15d, Wet loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) zijn vaste vergoedingen geen vrije vergoedingen voorzover niet is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels. In artikel 47 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 is het volgende voorschrift opgenomen:
“Vaste vergoedingen behoren niet tot het loon, voorzover deze per kostencategorie naar aard en veronderstelde omvang van de kosten zijn gespecificeerd en daaraan voorts – op verzoek van de inspecteur – een steekproefsgewijs onderzoek van de werkelijk gemaakte kosten ten grondslag ligt.”
4.2. In zijn arrest van 23 januari 2009, nr. 07/13576, LJN BH0612, heeft de Hoge Raad geoordeeld: “Het middel gaat er terecht van uit dat (...) de vaste kostenvergoedingen per kostencategorie vooraf of uiterlijk op het moment van betaling ervan naar aard en veronderstelde omvang dienen te zijn gespecificeerd (vgl. HR 7 maart 2008, nr. 41623, BNB 2008/118). Nu belanghebbende de kostenvergoedingen niet vooraf of uiterlijk bij de betaling ervan heeft gespecificeerd, dienen de vaste kostenvergoedingen geheel tot het loon te worden gerekend.”
4.3. Belanghebbende heeft gesteld dat van de door haar in het naheffingstijdvak betaalde vaste vergoedingen van € 80,00 specificaties vooraf aanwezig waren en dat deze specificaties door toedoen van de voormalige boekhouder van belanghebbende kwijt zijn geraakt. Van de overige door belanghebbende in het naheffingstijdvak betaalde vaste vergoedingen (zie onder 2.2.) waren, naar het Hof uit de verklaringen ter zitting van belanghebbende begrijpt, geen specificaties aanwezig.
Het Hof acht door belanghebbende, met de enkele stelling dat vooraf specificaties van de door haar in het naheffingstijdvak betaalde vaste vergoedingen van € 80,00 aanwezig waren (en deze specifcaties door toedoen van de voormalige boekhouder van belanghebbende zijn kwijtgeraakt), niet aannemelijk gemaakt dat de door belanghebbende in het naheffingstijdvak verstrekte vergoedingen van € 80,00 vooraf of uiterlijk op het moment van betaling naar aard en omvang waren gespecificeerd. Belanghebbende heeft deze stelling niet nader met schriftelijke bescheiden of anderszins onderbouwd. Voorts is deze stelling niet in overeenstemming met hetgeen is opgenomen in het hoorverslag van het hoorgesprek van 4 februari 2008 (onder 2.2.1). In de reactie op het hoorverslag van de gemachtigde van belanghebbende aan de inspecteur van 4 april 2008 heeft de gemachtigde geen opmerkingen gemaakt ten aanzien van hetgeen in het hoorverslag is opgenomen over het achteraf opstellen van de specificatie. Het Hof acht aldus niet aannemelijk gemaakt dat vooraf of uiterlijk op het moment van betaling de verstrekte vergoedingen van € 80,00 naar aard en omvang waren gespecificeerd. Nu van de overige verstrekte vergoedingen in het geheel geen specificatie is opgesteld voldoen deze verstrekte vergoedingen niet aan de eis dat het moet gaan om gespecificeerde vergoedingen en wordt ook niet voldaan aan het vereiste dat de vergoedingen vooraf of uiterlijk op het moment van betaling naar aard en omvang waren gespecificeerd. Alsdan kunnen de door haar betaalde vaste vergoedingen niet als vrije vergoedingen in de zin van artikel 15d Wet LB worden aangemerkt.
4.4. Dat belanghebbende na het boekenonderzoek in haar brief van 11 april 2007 alsnog een specificatie van de kostenvergoedingen € 80,00 van een aantal werknemers heeft verstrekt maakt de conclusie in 4.3. niet anders nu er voor dit geding van moet worden uitgegaan dat deze specificatie niet vooraf of uiterlijk op het moment van betaling is opgesteld. Daarbij merkt het Hof op dat het door belanghebbende overgelegde overzicht alleen betrekking heeft op de verstrekte vaste vergoedingen ten bedrage van € 80,00 en dat van de overige verstrekte vaste vergoedingen geen kostenonderbouwing is gegeven. Voor zover belanghebbende nog stelt dat in de Richtlijn arbeidsvoorwaarden stagiaires dan wel in de arbeidsovereenkomsten met de stagiares/medewerkers specificaties van de vaste kostenvergoeding waren opgenomen slaagt deze stelling niet nu in de overlegde pagina’s van deze richtlijn en de overlegde arbeidsvoorwaarden dergelijke specificaties niet zijn aangetroffen.
4.5. Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de door de inspecteur opgelegde naheffingsaanslag LB/PVV terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.
Ten aanzien van de boete
4.6. Tegelijk met het opleggen van de naheffingsaanslag LB/PVV heeft de inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete van 25% opgelegd, welke boete hij bij het doen van de uitspraak op bezwaar heeft verminderd tot € 1.840. De vermindering heeft betrekking op de correctie van het afdrachtverschil.
4.7. De inspecteur verwijt belanghebbende ten aanzien van de omstandigheid dat (aanvankelijk) te weinig geheven belasting op aangifte is afgedragen grove schuld.
4.8. Het opleggen van een vergrijpboete op de voet van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is alleen mogelijk indien de desbetreffende belanghebbende een zwaar verwijt kan worden gemaakt. Er moet sprake zijn van opzet of grove schuld.
4.9. In zijn arrest van 23 juni 1976, nr. 17 879, BNB 1976/199 heeft de Hoge Raad grove schuld omschreven als ‘een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid’. Lichtere vormen van schuld dan grove schuld, zoals onachtzaamheid die niet als grove kan worden gekwalificeerd, en nalatigheid die geen ernstige nalatigheid vormt, grenzen in laakbaarheid niet aan opzet en rechtvaardigen het opleggen van een vergrijpboete derhalve niet.
4.10. Nu het opleggen van een boete als de onderhavige moet worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM, is het aan de inspecteur de feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting te bewijzen, die het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van grove schuld.
4.11. De inspecteur lijkt het ernstige verwijt dat hij belanghebbende maakt te baseren op door hem bij haar veronderstelde kennis omtrent de voorwaarden waaronder vergoedingen als de onderhavige onbelast kunnen worden gegeven. In zijn toelichting van 17 juli 2008 op de uitspraak op bezwaar schrijft hij:
“Het kan niet anders zijn dat zij [Hof: [B], één van de maten] wist dat er geen kosten tegenover deze onbelast gelaten vergoeding stonden. Het is algemeen bekend dat geen onbelaste kostenvergoeding kan worden verstrekt als er geen zakelijke kosten worden gemaakt, die uit die vergoeding moeten worden bestreden. (…) De bij of krachtens de wet gestelde voorwaarden waaronder vergoedingen onbelast aan een werknemer ter beschikking kunnen worden gesteld zijn van algemene bekendheid en worden uitvoerig toegelicht in het jaarlijks aan belanghebbende gezonden Handboek loonbelasting”. In zijn verweerschrift in eerste aanleg schrijft hij:
“Inhoudingsplichtige is een advocatenmaatschap. Zij bezit daarom kennis van en ervaring met de toepassing van rechtsregels en juridische bepalingen”.
Met hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd en overgelegd heeft hij echter naar het oordeel van het Hof geenszins aannemelijk gemaakt dat belanghebbende zich er van bewust was (wist) dat vergoedingen als de onderhavige alleen onbelast konden worden gegeven indien de vergoedingen per kostencategorie vooraf of uiterlijk op het moment van betaling ervan naar aard en veronderstelde omvang waren gespecificeerd, laat staan dat die voorwaarden ‘algemeen bekend’ zouden zijn. De omstandigheid dat belanghebbende een advocatenmaatschap is maakt deze conclusie niet anders nu die omstandigheid niet (zonder meer) meebrengt dat er bewustheid bestond ten aanzien van de onderhavige rechtsregels.
4.12. Voor zover de inspecteur zijn verwijt daarop baseert dat belanghebbende weliswaar niet wist maar wel had moeten weten onder welke voorwaarden de kostenvergoedingen onbelast konden worden gegeven, is het Hof van oordeel dat van inhoudingsplichtigen die op dit punt niet afgaan op een adviseur die zij voor deskundig mochten houden, in beginsel inderdaad mag worden verlangd dat zij zich tot op zekere hoogte informeren.
4.13. Het zich niet of niet voldoende informeren door een inhoudingsplichtige kan onder omstandigheden dermate ernstig zijn dat aan de desbetreffende inhoudingsplichtige het verwijt van grove schuld kan worden gemaakt. Of dit het geval is hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij van belang kunnen zijn de voorlichting die door de Belastingdienst of door de beroepsorganisatie(s) waartoe de desbetreffende inhoudingsplichtige behoort is verstrekt, de absolute hoogte van de kostenvergoeding per werknemer en het aantal werknemers aan wie de vergoeding wordt uitbetaald.
Daarbij geldt als uitgangspunt dat hoe hoger (in absolute bedragen) de verstrekte kostenvergoedingen per werknemer zijn en/of naarmate het aantal werknemers aan wie de vergoedingen wordt uitbetaald hoger is, op het gebied van de informatieplicht meer van de inhoudingsplichtige mag worden verlangd. Ook de aard van het door de inhoudingsplichtige uitgeoefende bedrijf speelt een rol. Zo zal van inhoudingsplichtigen die zich bezig houden met dienstverlening op juridisch gebied meer mogen worden gevraagd als het gaat om de uitleg van wetsbepalingen en door het bestuursorgaan daaromtrent verschafte voorlichting.
4.14. De inspecteur heeft gesteld dat de criteria duidelijk volgen uit de door de Belastingdienst aan belanghebbende verstrekte handboeken loonheffing. Volgens de inspecteur volgt uit de handboeken (en de tekst van artikel 47 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001) dat de kostenvergoedingen vooraf of uiterlijk op het moment van betaling ervan naar aard en veronderstelde omvang dienen te zijn gespecificeerd. Het Hof is echter van oordeel dat uit de tekst van de handleiding zoals die is geciteerd onder 2.2.2. (en de tekst van artikel 47 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001) niet of althans niet met voldoende helderheid volgt dat er sprake moet zijn van een specificatie die “vooraf of uiterlijk op het moment van betaling” is opgemaakt. Zo zijn de woorden “vooraf of uiterlijk op het moment van betaling” niet opgenomen in het handboek of in gemeld artikel 47. Aan de inspecteur kan worden toegegeven dat dit criterium uit de context kan worden afgeleid maar het kan belanghebbende niet worden verweten, althans niet in een dermate ernstige mate dat het oordeel grove schuld op zijn plaats is, dat zij dit zo niet heeft begrepen of ter zake – ook indien in aanmerking wordt genomen dat belanghebbende zich beroepsmatig bezig houdt met de toepassing van rechtsregels en juridische bepalingen – geen nadere informatie heeft ingewonnen.
4.15. Bij zijn onder 4.14. weergegeven oordeel heef het Hof meegewogen dat belanghebbende heeft betoogd dat zij haar kostenvergoedingen voor haar advocaat-stagiaires baseerde op de richtlijnen arbeidsvoorwaarden stagiaires van de NOvA: de beginnende advocaat stagiaires kregen de eerste drie jaar een vaste kostenvergoeding van € 45,38 respectievelijk € 70 en € 80. De omvang van die – kennelijk in de beroepsgroep niet ongebruikelijke – bedragen acht het Hof niet zo hoog dat dit belanghebbende tot het inwinnen van nadere informatie op het gebied van de fiscale behandeling daarvan had moeten brengen. Daarbij acht het Hof het geenszins ondenkbaar dat indien aan de daarvoor geldende voorwaarden (een vooraf of uiterlijk op het moment van betaling opgemaakte specificatie) was voldaan, tot deze omvang onbelaste kostenvergoedingen hadden kunnen worden verstrekt. Dit geldt ook voor de aan de medewerkers/niet-stagiaires betaalde kostenvergoedingen. Voorts acht het Hof het totaal aan uitbetaalde kostenvergoedingen en het aantal werknemers die het betreft evenmin dermate hoog dat dit bij belanghebbende tot nadere informatie-inwinning had moeten leiden.
4.16. Hetgeen is opgenomen in voetnoot 3 bij de richtlijnen arbeidsvoorwaarden stagiaires van de NOvA maakt het oordeel van het Hof niet anders. Door belanghebbende is immers betoogd dat in de jaren waarop het naheffingstijdvak betrekking heeft voornoemde voetnoot niet was opgenomen in de richtlijnen en het Hof ziet geen grond aan dit, door de inspecteur niet betwiste, betoog geen geloof te hechten. De voetnoot mist alsdan voor dit geding betekenis.
Ook indien een aan voetnoot 3 gelijke of daarmee vergelijkbare bepaling wel was opgenomen in de op de jaren van het naheffingstijdvak betrekking hebbende richtlijnen zou dat niet tot een ander oordeel leiden. In de voetnoot is immers evenmin opgenomen dat de kostenvergoedingen vooraf of uiterlijk op het moment van betaling ervan naar aard en veronderstelde omvang dienen te zijn gespecificeerd. Uit de noot volgt slechts dat geen collectieve afspraken zijn gemaakt en geenszins dat kostenvergoedingen als de onderhavige niet onbelast zouden kunnen worden verstrekt.
4.17. Alles afwegende komt het Hof tot het oordeel dat de inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die het oordeel rechtvaardigen dat belanghebbende grove schuld kan worden verweten. Van belanghebbende had wellicht mogen worden verwacht dat zij zich voorafgaand aan het onbelast verstrekken van vaste vergoedingen op de hoogte zou stellen van mogelijke voorwaarden daarvoor, maar het nalaten van een dergelijk onderzoek gaat in het licht van hetgeen is weergegeven onder 4.13 tot en met 4.16 niet zo ver dat belanghebbende met in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid heeft gehandeld door de vaste vergoedingen te verstrekken op de wijze zoals zij dat heeft gedaan.
4.18. Het vorenoverwoge leidt tot de slotsom dat de boetebeschikking dient te worden vernietigd.
5. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 966 (beroepschrift rechtbank (1), beroepschrift Hof (1) en verschijnen ter zitting Hof (1) x € 322 x 1 (wegingsfactor)).
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de boetebeschikking;
- handhaaft de uitspraak op bezwaar voor het overige;
- vernietigt de boetebeschikking;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 966;
- gelast dat de inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 735 (€ 288 bij de rechtbank en € 447 bij het Hof).
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en E. van Waaijen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus, als griffier. De beslissing is op 20 januari 2011 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.