Home

Gerechtshof Amsterdam, 03-02-2011, BP5333, 10/00389

Gerechtshof Amsterdam, 03-02-2011, BP5333, 10/00389

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
3 februari 2011
Datum publicatie
23 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP5333
Formele relaties
Zaaknummer
10/00389

Inhoudsindicatie

Niet kan worden gesteld dat de Israëlische autoriteiten zich hebben vergist.

Het door belanghebbende aangehaalde arrest Hoge Raad 25 september 2009, nr. 07/10290, betreft een situatie waarin de belanghebbende jarenlang een repeterende stroom van aangiften van soortgelijke goederen heeft gedaan, waarbij de douane gemiddeld twee tot drie keer per jaar tot daadwerkelijke opname van de goederen is overgegaan, zonder dat dit tot correcties van de gehanteerde tariefindeling heeft geleid. Een vergelijkbare situatie doet zich in casu evenwel niet voor.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P10/00389

3 februari 2011

uitspraak van de douanekamer

op het hoger beroep van

L B.V. , te W,

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak nummer AWB 09/59 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 18 mei 2010 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 5 september 2008 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt met kenmerk … voor een bedrag van € 32.746,26 aan douanerechten.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 8 december 2008

de UTB gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 18 mei 2010, aan partijen toegezonden op 20 mei 2010, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de UTB verminderd tot € 32.128,77.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij brief van 22 juni 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2010. Van het verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak is meegezonden.

2. Feiten

2.1. De feiten zijn door de rechtbank als volgt vastgesteld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder.

2.1. Eiseres drijft een handelsonderneming in groente en fruit. Eiseres heeft in de jaren 2007 en 2008 in opdracht van de importeur M Ltd. te Tel Aviv, Israël, diverse douaneaangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van goederen zoals druiven en paprika’s. Op deze aangiften heeft eiseres vermeld dat de goederen van oorsprong uit Israël zijn en heeft daarbij aanspraak gemaakt op de toepassing van een preferentieel tarief.

2.2. Verweerder heeft op 16 april 2008 een aanvang gemaakt met een controle na invoer (hierna: CNI) bij eiseres. Deze controle is op 20 mei 2008 uitgebreid naar alle aangiften die eiseres heeft gedaan in opdracht van importeur M Ltd.

2.3. In het van de CNI opgemaakt rapport is als volgt vermeld:

“(…)

6. Tarieven/Niet fiscale bepalingen

6.1 Heffingspercentages

Bij de invoer uit Israël is aanspraak gemaakt op tariefpreferenties en tariefcontingenten. Hiertoe dient het oorsprongsbewijs certificaat EUR.1 of een factuurverklaring. Met ingang van 1 februari 2005 moet door de exporteur op het oorsprongsbewijs vermeld worden waar het product is verkregen.

De importeurs die bewijzen van oorsprong overleggen in het kader van de Associatieovereenkomst tussen de EU en Israël, zijn ervan in kennis gesteld dat, wanneer uit die bewijzen blijkt dat de goederen van oorsprong zijn uit steden, dorpen of industriezones die sinds 1967 onder Israëlisch bestuur zijn geplaatst, een preferentiële behandeling zal worden geweigerd.

De oorsprongsbewijzen die betrekking hebben op de invoeraangiften zijn door [eiseres] tijdens de controle overgelegd. Na beoordeling van de oorsprongsbewijzen kan geconcludeerd worden dat voor een aantal van deze bewijzen het preferentiële tarief niet van toepassing is. De reden is dat de oorsprong aangeeft dat de goederen afkomstig zijn uit een van de steden, dorpen of industriezones die sinds 1967 onder Israëlisch bestuur zijn geplaatst en wel Tomer met zipcode 90680. Voor deze zendingen kan het preferentiële tarief niet dienen.

(…)”

2.4. Tot de stukken van het geding behoren factuurverklaringen waarop staat vermeld: “Place of production TOMER Zip 90680”. Tussen partijen is niet in geschil dat ook in de periode voorafgaand aan de periode waarop de in geschil zijnde utb ziet, de jaren 2005 en 2006, factuurverklaringen aanwezig waren waarop werd bevestigd dat de oorsprong van de goederen Tomer was. Tomer is gelegen op de Westelijke Jordaanoever, welk gebied sinds 1967 onder Israëlisch bestuur is geplaatst.

2.5. Verweerder heeft op 17 november 2008 op de voet van artikel 236 van het Communautair douanewetboek (CDW) een ambtshalve teruggaaf verleend van € 617,49.

2.3. Aan de overwegingen van de rechtbank omtrent het geschil ontleent het Hof de volgende feiten.

4.1. Op 1 juni 2000 is de associatieovereenkomst EG-Israël, goedgekeurd bij besluit 2000/384/EG, EGKS van de Raad en de Commissie van 19 april 2000 (PB L 147), in werking getreden. Het territoriale toepassingsgebied van de associatieovereenkomst EG-Israël wordt in artikel 83 ervan als volgt gedefinieerd:

“Deze overeenkomst is van toepassing op het grondgebied waar het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal van toepassing zijn, overeenkomstig de bepalingen van genoemde verdragen, enerzijds, en op het grondgebied van de Staat Israël, anderzijds”.

4.2.1. In protocol nr. 4 bij de associatieovereenkomst EG-Israël (“protocol EG-Israël”) worden de voorschriften vastgesteld betreffende de definitie van het begrip ‘producten van oorsprong’ en betreffende de methoden van administratieve samenwerking.

4.2.2. Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van dit protocol worden als producten van oorsprong uit Israël beschouwd: geheel en al in die Staat verkregen producten in de zin van artikel 4 van dit protocol, en in Israël verkregen producten waarin materialen zijn verwerkt die daar niet geheel en al zijn verkregen, mits deze materialen in Israël een be- of verwerking hebben ondergaan die toereikend is in de zin van artikel 5 van dit protocol.

4.2.3. Artikel 17, lid 1, van dit protocol luidt:

1. Producten van oorsprong in de zin van dit protocol vallen bij invoer in een van de partijen onder de toepassing van de overeenkomst op vertoon van:

a) een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 […],

b) in de in artikel 22, lid 1, bedoelde gevallen, een verklaring van de exporteur […] op een factuur, pakbon of een ander handelsdocument waarin de producten voldoende duidelijk zijn omschreven om ze te kunnen identificeren (hierna “factuurverklaring”genoemd).”

4.3 In het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 25 januari 2005, nummer

C-20, is het volgende bekendgemaakt:

“BERICHT AAN DE IMPORTEURS

Invoer uit Israël in de Gemeenschap

(2005/C 20/02)

Met een eerder bericht aan de importeurs dat op 23 november 2001 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen C 328 (bladzijde 6) is bekendgemaakt, zijn importeurs die bewijzen van oorsprong overleggen om een preferentiële behandeling te verkrijgen voor producten uit de Israëlische nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever, de Gazastrook, Oost-Jeruzalem en de Golan Hoogvlakte, ervan in kennis gesteld dat bij het in het vrije verkeer brengen van die producten een douaneschuld kan ontstaan.

Volgens de Gemeenschap komen producten die afkomstig zijn van plaatsen die sinds 1967 onder Israëlisch bestuur zijn geplaatst, niet in aanmerking voor een preferentiële behandeling uit hoofde van de Associatieovereenkomst tussen de EU en Israël.

De importeurs worden ervan in kennis gesteld dat Israël heeft meegedeeld dat met ingang van 1 februari 2005 op alle door Israël opgestelde certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 en op alle factuurverklaringen de naam van de stad, het dorp of de industriezone waaraan de producten hun oorsprong ontlenen, zal worden vermeld. Dit zal een belangrijke daling betekenen van het aantal gevallen waarin sprake is van gegronde twijfel omtrent de oorsprong van producten die uit Israël worden ingevoerd.

De importeurs die bewijzen van oorsprong overleggen in het kader van de Associatieovereenkomst tussen de EU en Israël, worden ervan in kennis gesteld dat, wanneer uit die bewijzen blijkt dat de goederen van oorsprong zijn uit steden, dorpen of industriezones die sinds 1967 onder Israëlisch bestuur zijn geplaatst, een preferentiële behandeling zal worden geweigerd.

Dit bericht vervangt met ingang van 1 februari 2005 het bericht van november 2001.”

4.4. Tot de stukken van het geding behoort een niet-openbare lijst van nederzettingen en industriële zones op de Westelijke Jordaanoever, de hoogte van Golan en Jeruzalem. Op dit stuk is als volgt vermeld:

“Op 25 januari 2005 heeft de Europese Commissie een bericht gepubliceerd in Pbl. (EG) C 20 gericht aan de importeurs die producten vanuit Israël in de Europese Unie importeren die van oorsprong zijn uit de Israëlische nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever, Oost-Jeruzalem en de Golan Hoogvlakte.

In het bericht stelt de Commissie de importeurs ervan in kennis dat met ingang van 1 februari 2005 alle certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 en EUR-MED en alle factuurverklaringen die zijn afgegeven in Israël voor de export van goederen naar de EU een vermelding moeten bevatten omtrent de stad, het dorp of de industriële zone waar de producten zijn verkregen.

Weigeren preferentie

In het bericht wijst de Commissie de importeurs er op dat de preferentiële behandeling direct zal worden geweigerd indien uit het oorsprongsbewijs blijkt dat de producten van oorsprong zijn uit steden, dorpen of industriële zones op de Westelijke Jordaanoever, Oost-Jeruzalem of de Hoogvlakte van Golan. Zie hiervoor onderstaande lijst.

De preferentie wordt ook direct geweigerd indien op de oorsprongsbewijzen een verwijzing naar de productieplaats met postcode ontbreekt.

Let op: de lijst is niet openbaar. Aangevers en/of importeurs kunnen desgewenst bij de douanekantoren inlichtingen inwinnen of een bepaalde plaats van productie zoals vermeld op het oorsprongsbewijs is opgenomen in de lijst.

(…)”

2.3. Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen bovenstaande weergave van de feiten door de rechtbank, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.

2.4. In aanvulling op het voorgaande stelt het Hof vast dat belanghebbende in de jaren 2007 en 2008 in totaal 253 aangiften heeft gedaan voor groenten en fruit uit Israël. Bij 53 van deze aangiften is een oorsprongsbewijs met vermelding “Tomer (ZIP 90680)” overgelegd. De bestreden navordering heeft betrekking op deze 53 aangiften.

3. Het oordeel van der rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil ondermeer het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder.

4.6. Eiseres heeft een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/10290, waarin is geoordeeld dat uit de arresten van het Hof van Justitie van 23 mei 1989, Top Hit Holzvertrieb GmbH, 378/87 en 19 oktober 2000, Hans Sommer GmbH & CO. KG, C-15/99, volgt dat de douaneautoriteiten ingevolge artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW moeten afzien van navordering indien zij bij een controle ter plaatse van importen in een eerder tijdvak voor gelijksoortige transacties geen bezwaar hebben gemaakt tegen de - achteraf gezien onjuiste - vermelding van een tariefpost in de aangifte, mits niet blijkt dat de ondernemer, die voor zijn douaneaangifte aan alle voorschriften van de geldende regelgeving heeft voldaan, twijfels kon hebben over de juistheid van de resultaten van de controle. Verweerder heeft gesteld dat eiseres door de publicatie in het Publicatieblad gerede twijfels moest hebben over de oorsprong en de toepassing van het preferentiële tarief, zodat zij niet te goeder trouw is als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW.

4.7. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat eiseres niet te goeder trouw is geweest als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW. Uit de beschikking van het Hof van Justitie van 1 oktober 2009 in de zaak C-552/08 P, betreffende een hogere voorziening ingesteld door Agrar-Invest-Tatschl GmbH, volgt immers dat artikel 220, lid 2, sub b, vijfde alinea, van het CDW duidelijk en ondubbelzinnig bepaalt dat de goede trouw niet kan worden ingeroepen wanneer de Commissie in het Publicatieblad een bericht aan de importeurs heeft bekend gemaakt volgens hetwelk gegronde twijfel bestaat ten aanzien van de juiste toepassing van de preferentiële regeling door het begunstigde derde land. Nu de Commissie het onder 4.3 genoemde bericht heeft gepubliceerd, kan eiseres op het punt van de preferentie niet meer de goede trouw inroepen. Het bericht informeert marktdeelnemers als eiseres immers over de omstandigheid dat producten die afkomstig zijn van plaatsen die sinds 1967 onder Israëlisch bestuur zijn geplaatst niet in aanmerking komen voor een preferentiële behandeling uit hoofde van de Associatieovereenkomst tussen de EU en Israël.

Hieraan doet niet af dat de opsommende lijst van nederzettingen en industriële zones op de Westelijke Jordaanoever, de hoogte van Golan en Jeruzalem niet-openbaar is gemaakt. Het had op de weg van eiseres gelegen om – gezien het bericht van de Commissie – te onderzoeken of Tomer al dan niet in genoemde gebieden is gelegen, of daaromtrent navraag te doen. Door dit na te laten komt eiseres, gelet op artikel 220, lid 2, letter b, vierde en vijfde alinea CDW, geen beroep toe op de goede trouw, althans, niet meer na de publicatie van het genoemde bericht van de Commissie aan de importeurs op 25 januari 2005.

4.8. Gezien het onder 4.7. gegeven oordeel komt de rechtbank niet meer toe aan beantwoording van de vraag of er sprake is van een situatie waarin de aangiften door verweerder zijn gecontroleerd en hij in een eerdere fase daartegen geen bezwaren heeft geuit. Bespreking van het beroep van eiseres op het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/10290 kan dan ook achterwege blijven omdat het ontbreken van goede trouw bij eiseres aan een geslaagd beroep op dit arrest in de weg staat.

4.9. Verweerder heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, aangezien de uitspraak op bezwaar had moeten luiden dat het bezwaar gegrond was voor een bedrag van € 617,49. De rechtbank ziet geen reden verweerder hier niet in te volgen, zodat het beroep om die reden gegrond zal worden verklaard.

4. Geschil in hoger beroep

In geschil is of artikel 220, tweede lid, letter b, van het Communautair douanewetboek (CDW) in de weg staat aan de navordering van de onderhavige douaneschuld. Tussen partijen is niet in geschil dat de douaneschuld € 32.128,77 bedraagt.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het

proces-verbaal van de zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Het Hof stelt voorop dat op grond van artikel 220, tweede lid, letter b, CDW van navordering moet worden afgezien indien het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet is geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.

6.2. Belanghebbende stelt dat de Israëlische autoriteiten zich hebben vergist in de zin van artikel 220 CDW, nu Israëlische exporteurs factuurverklaringen hebben afgegeven voor goederen uit Tomer (ZIP 90680), een nederzetting gelegen op de Westelijke Jordaanoever. Dienaangaande geldt het volgende.

6.2.1. Uit de stukken van het geding blijkt dat de Europese Unie (hierna: EU) en Israël van mening verschillen over de preferentiële status van producten uit de Israëlische nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever, de Gazastrook, Oost-Jeruzalem en de Golan Hoogvlakte. Israël rekent deze gebieden tot het grondgebied van de staat Israël en geeft voor goederen vervaardigd in deze nederzettingen oorsprongsbewijzen af, met vermelding van de preferentiële oorsprong Israël. De EU acht dergelijke goederen niet van Israëlische oorsprong en mag, in weerwil van het afgegeven oorsprongsbewijs, de preferentie weigeren (HvJ 25 februari 2010, zaak C-386/08, Firma Brita GmbH).

6.2.2. Israël is niet bereid de afgifte van oorsprongsbewijzen voor goederen uit nederzettingen in de bezette gebieden te staken. Om laatstgenoemde oorsprongsbewijzen – welke geen aanspraak op preferentie verschaffen – eenvoudig te kunnen onderscheiden van overige Israëlische oorsprongsbewijzen, zijn Israël en de EU in december 2004 in het Comité Douanesamenwerking een ‘technische regeling’ overeengekomen voor de tenuitvoerlegging van Protocol 4 bij de Associatieovereenkomst EU-Israël. Deze regeling houdt in dat met ingang van 1 februari 2005 op alle Israëlische oorsprongsbewijzen de naam van de stad, het dorp of de industriezone waaraan de producten hun oorsprong ontlenen, wordt vermeld. Niet in geschil is dat op de onderwerpelijke oorsprongsbewijzen zowel de plaats (Tomer) als de postcode (90680) is vermeld. Evenmin is in geschil dat de importeursbranche door de Europese Commissie is geïnformeerd over de voormelde technische regeling, middels een bericht in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 25 januari 2005, nr. C 20 (bladzijde 2).

6.2.3. Gelet op voormelde omstandigheden kan niet worden gesteld dat de Israëlische autoriteiten zich hebben vergist, nog daargelaten of de afgifte van een factuurverklaring door een exporteur voor de toepassing van artikel 220 CDW dient te worden aangemerkt als een handeling van de Israëlische autoriteiten.

6.3. Ook de inspecteur heeft zich naar de mening van belanghebbende vergist, omdat hij aanvankelijk in alle gevallen de preferentie heeft verleend. Daarnaast wijst belanghebbende op een controle na de invoer welke in 2006 heeft plaatsgevonden. Bij één van de 26 gecontroleerde aangiften was een EUR1-certificaat gevoegd waarop (mede) de plaatsnaam Tomer (ZIP 90680) was vermeld. In het controlerapport wordt hier niets over opgemerkt en op de betreffende aangifte heeft geen navordering plaatsgevonden. Tot slot wijst belanghebbende op een in 2006 door de inspecteur verleende terugbetaling ter zake van een achteraf verleende preferentie, na overlegging van een factuurverklaring met vermelding “Place of production: Tomer ZIP 90680”. Gelet op het arrest Hoge Raad 25 september 2009, nr. 07/10290 (LJN BD4373) dienen voormelde handelingen volgens belanghebbende als vergissing van de inspecteur te worden aangemerkt. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet en overweegt daartoe als volgt.

6.3.1. Volgens vaste rechtspraak kan een belastingschuldige geen gewettigd vertrouwen in de geldigheid van oorsprongsbewijzen baseren op het feit dat de douaneautoriteiten van een lidstaat ze voorshands hebben aanvaard, aangezien de rol van die autoriteiten bij de eerste aanvaarding van een aangifte geen beletsel voor latere controles vormt. Het Hof verwijst in dit verband onder andere naar het arrest Hof van Justitie 14 mei 1996, gevoegde zaken C-153/94 en C-204/94, Faroe Seafood e.a., punt 93 (Jur. 1996 blz. I-02465). De inspecteur heeft zich dan ook met juistheid op het standpunt gesteld dat het hem vrij staat om de inhoudelijke controle van oorsprongsbescheiden achteraf uit te voeren en niet reeds bij aanvaarding van de aangifte. De stelling van belanghebbende dat, gelet op de afwijkende technische regeling met Israël, onverwijld een inhoudelijke controle van de oorsprongsbescheiden behoort plaats te vinden, moet worden verworpen. Nu de technische regeling door de Europese Commissie nadrukkelijk onder de aandacht is gebracht van de importeursbranche en dit bericht nogmaals onder de aandacht is gebracht door de Staatssecretaris van Financiën in zijn Besluit van 15 maart 2005, nr. LJN WD2005/78M, ligt het op de weg van de betrokken importeurs om zelf vast te stellen of op basis van een Israëlisch oorsprongsbescheid al dan niet aanspraak op preferentie kan worden gemaakt. Hiertoe dient de importeur te verifiëren of de in een oorsprongsbewijs vermelde plaats is gelegen buiten de bezette gebieden. Deze verificatie kan doorgaans eenvoudig geschieden aan de hand van openbare bronnen, bijvoorbeeld een atlas. Ook kan navraag worden gedaan bij de inspecteur.

6.3.2. In het arrest Hof van Justitie 19 oktober 2000, zaak C-15/99, Hans Sommer GmbH & CO. KG, heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat een vergissing in de zin van artikel 220 CDW ook kan zijn gelegen in de wijze waarop een eerdere controle, van andere aangiften dan de aangiften waarop de navordering betrekking heeft, is afgewikkeld. In de zaak Sommer betrof het evenwel een kwestie die aan de orde was in alle gecontroleerde aangiften en niet, zoals in de onderwerpelijke zaak, een onderwerp dat slechts in één van de gecontroleerde (26) aangiften een rol speelt. Het niet onderkennen van een tekortkoming in één aangifte tijdens de eerdere CNI in het jaar 2006 vormt geen vergissing in de zin van artikel 220 CDW.

6.3.3. Het door belanghebbende aangehaalde arrest Hoge Raad 25 september 2009, nr. 07/10290, betreft een situatie waarin de belanghebbende jarenlang een repeterende stroom van aangiften van soortgelijke goederen heeft gedaan, waarbij de douane gemiddeld twee tot drie keer per jaar tot daadwerkelijke opname van de goederen is overgegaan, zonder dat dit tot correcties van de gehanteerde tariefindeling heeft geleid. Deze gang van zaken vormt volgens voormeld arrest een actieve gedraging van de inspecteur en kwalificeert daarom als vergissing in de zin van artikel 220 van het CDW. Een vergelijkbare situatie doet zich in casu evenwel niet voor. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat haar importen uit Israël geruime tijd stil hebben gelegen en dat deze importen eerst in het jaar 2005 weer zijn aangevangen. Blijkens de stukken van het geding is in opdracht van belanghebbende in het jaar 2005 één aangifte gedaan waarbij een oorsprongsbewijs is overgelegd met de vermelding van de nederzetting Tomer (ZIP 90680) en de - niet in de bezette gebieden gelegen - plaats Neot Hakikar (ZIP 89605). In 2006 heeft belanghebbende een zestal aangiften gedaan waarbij Tomer (ZIP 90680) op de factuurverklaringen was vermeld. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden gesteld dat sprake is van een jarenlang repeterende stroom aan aangiften. Evenmin is sprake geweest van daadwerkelijke opnames, noch van oorsprongscontroles aan de hand van bescheiden. Gelet op het vorenoverwogene biedt het arrest Hoge Raad 25 september 2009, nr. 07/10290 geen grond voor de conclusie dat sprake zou zijn van een actieve gedraging van de inspecteur en daarmee van een vergissing in de zin van artikel 220 CDW.

6.4. Gelet op al het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat noch de Israëlische autoriteiten, noch de Nederlandse douaneautoriteiten zich hebben vergist in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW.

Slotsom

6.5. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een der partijen te veroordelen in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, B.A. van Brummelen en B. Emmerig, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 3 februari 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.