Home

Gerechtshof Amsterdam, 03-02-2011, BP5334, 09/00748

Gerechtshof Amsterdam, 03-02-2011, BP5334, 09/00748

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
3 februari 2011
Datum publicatie
23 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP5334
Zaaknummer
09/00748
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 6.17

Inhoudsindicatie

De brug stelt de echtgenote van belanghebbende in staat een elementaire lichaamsfunctie – het bijten en kauwen van voedsel – te vervullen waartoe zij anders, als gevolg van het verlies van haar hoek- en snijtanden van het ondergebit, niet in staat zou zijn. De stelling van de inspecteur dat doorslaggevende betekenis toekomt aan het antwoord op de vraag of er nimmer tanden aanwezig zijn geweest, dan wel dat deze er wel zijn geweest maar later verloren zijn gegaan, dient te worden verworpen nu deze stelling geen steun vindt in het recht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P09/00748

3 februari 2011

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

M. te B,

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak nummer AWB 09/1548 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 8 oktober 2009 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 12 december 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.292.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 24 februari 2009, de aanslag gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 8 oktober 2009 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 november 2009, en aangevuld bij brief van 31 mei 2010. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift volstaan met een verwijzing naar zijn verweerschrift

in eerste aanleg.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De feiten zijn door de rechtbank als volgt vastgesteld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder.

1.1. Eisers echtgenote heeft in het jaar 2006 een brug laten plaatsen. Ten aanzien hiervan heeft eiser nota’s overgelegd ten bedrage van € 1.931,45. Eiser heeft kronen laten plaatsen. Ten aanzien hiervan heeft eiser nota’s overgelegd ten bedrage van € 1.204,20. De kosten van de brug en de kronen zijn in 2006 betaald.

1.2. Eiser heeft aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2006 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.289. Daarbij heeft hij een bedrag van € 3.080 als buitengewone uitgaven in verband met ziekte in aftrek gebracht. Tevens heeft hij dit in aftrek gebrachte bedrag verhoogd met € 3.481. Voorts heeft eiser een bedrag van € 1.590 wegens chronische ziekte in aftrek gebracht.

1.3. Bij brief van 5 september 2008 heeft verweerder aan eiser te kennen gegeven van de aangifte af te wijken. Verweerder heeft in deze brief aangegeven dat de correctie ziet op de weigering van de verhoging van de buitengewone uitgaven en de forfaitaire aftrek wegens chronische ziekte omdat volgens verweerder een brug en kronen geen hulpmiddelen zijn als bedoeld in de wet. Het totaal bedrag aan correcties heeft verweerder aldus becijferd op € 5.003. Conform deze brief heeft verweerder een aanslag opgelegd.

2.2. Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen bovenstaande weergave van de feiten door de rechtbank, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan. Het Hof vult de feiten voorts

als volgt aan:

2.3. De brug van de echtgenote van belanghebbende bestaat uit twee kronen en uit een brugtussendeel. De brug zit vast aan de twee kronen. Het brugtussendeel bestaat uit vier kunsttanden. In het bijzonder betreft het de linker onderhoektand, de rechter onderhoektand en de vier tussengelegen ondersnijtanden. De brug kan alleen geplaatst en verwijderd worden door een tandarts.

2.4. De echtgenote van belanghebbende leed aan een aandoening van het gebit waardoor de onderhoektanden en ondersnijtanden los gingen zitten en uitvielen.

3. Het oordeel van der rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder.

5.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 oktober 2008, nr. 07/00435 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nr. LJN BF8863) overweegt de rechtbank het volgende.

5.2. Een gebit bestaat uit een samenstel van tanden en kiezen en heeft als zodanig onder meer de functie van kauwen en happen. De elementen waaruit een gebit bestaat moeten worden onderhouden om te bewerkstelligen dat het gebit zijn functie behoudt. Door onderhoud aan het gebit blijven de oorspronkelijke elementen binnen het gebit behouden. Het plaatsen van een brug behoort, net als een kroon, naar het oordeel van de rechtbank eveneens tot het onderhoud van het gebit. Niet gezegd kan worden dat een al dan niet ingrijpende behandeling van een element van het gebit als een hulpmiddel in de hier bedoelde zin kan worden aangemerkt. Door het aanbrengen van een brug blijft het oorspronkelijke gebitselement behouden en vervult het als zodanig zijn rol binnen het gebit. In dit verband merkt de rechtbank op dat een dergelijke behandeling een persoon op zichzelf niet in staat stelt tot het verrichten van een lichaamsfunctie, waartoe hij zonder die behandeling niet in staat zou zijn. De situatie dat de functie van het kauwen of bijten moet worden overgenomen door een hulpmiddel, zoals bijvoorbeeld met een kunstgebit, is hier niet aan de orde.

5.3. Gelet op al het vorenoverwogene is de rechtbank met verweerder van oordeel dat een brug niet als hulpmiddel in de zin van artikel 6:17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB kan worden aangemerkt. Gelet hierop is de verhogingsfactor niet van toepassing en bestaat geen recht op forfaitaire aftrek wegens chronische ziekte. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.

5.4. De uitspraak van de rechtbank Haarlem waarnaar eiser heeft verwezen, is in de onderhavige situatie niet van belang aangezien in de onderhavige situatie niet sprake is van een ziekte als gevolg waarvan gebitselementen dan wel het deels ontbreken daarvan moeten worden vervangen dan wel aangebracht. In de onderhavige situatie is sprake van normaal onderhoud van het gebit.

4. Geschil in hoger beroep

Ook in hoger beroep is in geschil of een brug als hulpmiddel in de zin van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) kan worden aangemerkt, zodat aanspraak bestaat op verhoging van het bedrag van de buitengewone uitgaven met 113% op de voet van artikel 6.24 Wet IB 2001 en aftrek voor uitgaven wegens chronische ziekte tot een bedrag van € 795 op de voet van artikel 6.20a Wet IB 2001.

Zo het gelijk aan de inspecteur is, is niet in geschil dat het verzamelinkomen dient te worden vastgesteld op € 20.292. In dat geval is de aanslag niet te hoog vastgesteld.

Zo het gelijk aan belanghebbende is, is niet in geschil dat het verzamelinkomen dient te worden vastgesteld op € 17.445 (€ 20.292 minus € 2.847, zijnde {113% van € 1.816} + € 795).

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het

proces-verbaal van de zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Indien, zoals hier het geval is, middelen niet zijn opgenomen in het verstrekkingenpakket van de AWBZ, is voor aftrekbaarheid op de voet van artikel 6.17 van de Wet IB 2001, vereist dat die middelen een bijzondere hoedanigheid bezitten die meebrengt dat deze alleen worden gebruikt door zieke en/of invalide personen, dan wel naar hun aard een door ziekte of invaliditeit gestoorde elementaire lichaamsfunctie kunnen overnemen (HR 25 april 2001, nr. 36029, BNB 2001/273, HR 5 maart 2004, nr. 38428, BNB 2004/170 en HR 14 september 2007, nr. 41597, BNB 2007/316).

6.2. Naar het oordeel van het Hof kan de brug als een hulpmiddel in de zin van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 worden aangemerkt. De brug stelt de echtgenote van belanghebbende in staat een elementaire lichaamsfunctie – het bijten en kauwen van voedsel – te vervullen waartoe zij anders, als gevolg van het verlies van haar hoek- en snijtanden van het ondergebit, niet in staat zou zijn. De stelling van de inspecteur dat doorslaggevende betekenis toekomt aan het antwoord op de vraag of er nimmer tanden aanwezig zijn geweest, dan wel dat deze er wel zijn geweest maar later verloren zijn gegaan, dient te worden verworpen nu deze stelling geen steun vindt in het recht. Voor het aanmerken van de brug als hulpmiddel in de zin van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 is niet vereist dat de brug een bijzondere hoedanigheid bezit die meebrengt dat zij alleen wordt gebruikt door zieke en/of invalide personen (HR 3 december 1997, nr. 33024, BNB 1998/206). De stelling van de inspecteur dat het plaatsen van de brug louter is ingegeven door cosmetische overwegingen verwerpt het Hof. De inspecteur miskent hiermee dat de brug de kauw- en bijtfunctie van het gebit van de echtgenote van belanghebbende heeft hersteld. Mitsdien is ter zake van de kosten van de brug de verhogingsfactor van 113% van toepassing en komt belanghebbende in aanmerking voor aftrek voor uitgaven wegens chronische ziekte (€ 795).

6.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. Dit betekent dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd.

7. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze kosten worden vastgesteld op 1 (verschijnen zitting) x 1 (gewicht) x € 437 = € 437.

8. Beslissing

Het Hof

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning

van € 17.445;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 437;

- gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 41 (rechtbank) en

€ 110 (Hof), in totaal € 151, vergoedt.

De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, B.A. van Brummelen en B. Emmerig, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 3 februari 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.