Home

Gerechtshof Amsterdam, 17-02-2011, BP6115, 09-00687

Gerechtshof Amsterdam, 17-02-2011, BP6115, 09-00687

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
17 februari 2011
Datum publicatie
2 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6115
Zaaknummer
09-00687

Inhoudsindicatie

De ex-werkgever heeft aan belanghebbende een vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag betaald.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de vergoeding niet als een immateriële schadevergoeding kan worden aangemerkt. Het Hof volgt de rechtbank hierin en voegt daaraan toe dat door belanghebbende ingebrachte verklaringen, ook in onderlinge samenhang beschouwd, onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat de toegekende vergoeding gedeeltelijk een compensatie vormt voor verlies aan arbeidscapaciteit en/of immateriële schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P09/00687

17 februari 2011

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z, belanghebbende,

gemachtigde mr. drs. T.C. van Wagensveld,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 09/1080 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Alkmaar,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 16 oktober 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.928. Belanghebbende heeft tegen de aanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 21 januari 2009 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 14 september 2009 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is per fax bij het Hof ingekomen op 15 oktober 2009, aangevuld bij brief van 12 november 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Op 5 januari 2010 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Het Hof neemt hier over hetgeen de rechtbank in onderdeel “2. Tussen partijen vaststaande feiten” heeft opgenomen:

“2.1. Eiser (Hof: belanghebbende) is in 1996 in loondienst getreden bij de Stichting A (hierna: de voormalige werkgever). Eiser kreeg na enkele jaren te kampen met een burn-out. Na een langdurige periode van ziekte is door de voormalige werkgever aan het CWI toestemming verzocht om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. De toestemming is verleend en de arbeidsovereenkomst is per 1 november 2003 beëindigd.

2.2. Eiser heeft vervolgens een vergoeding geclaimd van zijn voormalige werkgever. In de (ongedateerde) dagvaarding van B Rechtsbijstand waarin deze namens eiser de voormalige werkgever heeft gedagvaard heeft eiser – voor zover van belang – gevorderd:

“1.a. primair voor recht te verklaren dat het door gedaagde verleende ontslag kennelijk

onredelijk is;

b. gedaagde te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ingevolge kennelijk

onredelijk ontslag ten bedrag van een door u.e.a. kantonrechter in goede justitie te bepalen

bedrag, (…);

c. subsidiair voor recht te verklaren dat gedaagde aansprakelijk is voor de schade die eiser

lijdt en zal lijden als gevolg van de werkomstandigheden en de uitval wegens ziekte en het mislukken van de reïntegratie vanaf oktober 2000 (…)”

2.3. De voormalige werkgever heeft uiteindelijk een bedrag van € 84.500 aan eiser betaald, welk bedrag ter beëindiging van het geschil tussen eiser en zijn voormalig werkgever in 2005 bij compromis is overeengekomen en door de kantonrechter is bevestigd. In dat compromis is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:

“Partij Stichting A betaalt aan partij [belanghebbende] een bedrag van

84.500,-- euro bruto vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag.”

2.4. Van de vergoeding ad € 84.500 is een bedrag van € 44.500 aangewend voor de aankoop van een direct ingaande lijfrenteverzekering. Het restant van de vergoeding van € 40.000 heeft de voormalige werkgever onder inhouding van loonheffing aan de belanghebbende uitgekeerd.”

2.2.1. In aanvulling hierop stelt het Hof het volgende vast.

2.2.2. Tot de gedingstukken behoort een verklaring van C, vanaf juli 1998 als secretaresse werkzaam bij belanghebbendes ex-werkgever. Op de laatste pagina van deze verklaring is met de hand geschreven ‘sept. 2003’.

In de verklaring, waarin ‘X’ staat voor belanghebbende, is onder meer vermeld:

“Voor mijn komst deed X alle werkzaamheden vanaf de oprichting in 1987 alles zelf. Naast het vele werk van een manager, verrichtte X alle secretariële en (financieel)-administratieve werkzaamheden. Het personeelsverloop was op dat moment zeer hoog. (…)

Op 1 januari 1999 werd de nieuwe WET FLEXIBILITEIT EN ZEKERHEID ingevoerd. (…) Dit betekende een enorme administratieve belasting voor de medewerkers. Hierdoor kwamen de commerciële activiteiten (…) nagenoeg stil te liggen en werden er vele weken geen vacatures meer vervuld. De omzet begon enorm terug te lopen.

Tegen het advies van X in, moest de hele organisatie van het bestuur worden aangepast. Er waren vanaf dat moment 3 organisaties (…). Ook hiervoor werd X volledig verantwoordelijk gesteld. (…)

Deze situatie veroorzaakte opnieuw een komen en gaan van medewerkers. Naast het vele werk van X, moest hij zich iedere keer weer opnieuw bezighouden met de werving en selectie van nieuwe medewerkers. (…)

De nieuwe medewerkers konden het vele werk niet aan en het aantal ziekmeldingen van de medewerkers was zeer hoog. De druk op X bleef daardoor onverminderd toenemen. Hij kreeg steeds minder financiële ruimte om de noodzakelijke investeringen te doen. De werkdagen van X werden steeds langer. (…) Het ontbrak hem zelfs aan tijd om te eten. Alle weekeinden was hij vele uren aan het werk voor A. X voelde zich steeds vaker ziek, had heel zware migraine-aanvallen, kreeg ernstige slaapproblemen en gaf aan dat hij steeds zwakker werd. Hij raakte op den duur volledig uitgeput, maar kon zich niet permitteren om daar aan toe te geven en hij weigerde op te geven, want hij voelde dat dat het einde zou betekenen van A.

Begin oktober 2000 kon X het vele werk en de aanhoudende druk vanuit het bestuur en de medewerkers niet meer aan en stortte hij volledig in. X meldde zich ziek, maar bleef desondanks toch dagelijks telefonisch contact houden met het bureau om de noodzakelijke voortgang te bewaken. Omdat de (dagelijkse) leiding van het bureau door niemand werd overgenomen, stond ik er als secretaresse helemaal alleen voor en was ik genoodzaakt om X (zeer tegen mijn zin vanwege de zware belasting), bijna dagelijks te consulteren over de lopende zaken.

In januari 2001 heeft X toen op eigen initiatief, en zeer tegen het advies in van de huisarts en de bedrijfsarts, op arbeidstherapeutische basis zijn werkzaamheden voor 2 dagen per week hervat. Vanaf dat moment deed iedereen weer volledig beroep op X en werd er opnieuw enorme druk op hem uitgeoefend door zowel de leiding als de medewerkers en de zakenrelaties. Door zijn afwezigheid waren belangrijke zaken uitgesteld. Omdat X voelde dat zijn gezondheid vanwege de enorme druk niet verbeterde, adviseerde hij het bestuur in maart 2001 om iemand aan te nemen, die TIJDELIJK de dagelijks leiding van het bureau van hem zou kunnen overnemen, zodat X op de achtergrond een aantal werkzaamheden zou kunnen doen en tevens zou kunnen werk aan zijn herstel.

In april werd een interim manager aangesteld, die de dagelijkse leiding van het bureau kreeg. Daarnaast kreeg zij de opdracht om een organisatieplan op te stellen. Na een aantal gesprekken met X stelde de interim manager, op basis van voorstellen die X reeds lang daar voor had ingediend bij het bestuur, een PLAN VAN AANPAK op. Tot grote verbazing van iedereen bleek uit dat plan dat de functie van X (adjunct-directeur) was komen te vervallen. X was hiervan niet vooraf op de hoogte gesteld. Pas nadat het Bestuur het plan in mei had geaccordeerd en alle medewerkers al uitvoerig waren geïnformeerd, werd X pas in juni 2001 hiervan op de hoogte gesteld door middel van het overhandigen van een exemplaar van het Plan van Aanpak. Het was voor hem een enorme schok om op die wijze te moeten vernemen dat zijn functie was komen te vervallen. Hij raakte daardoor nog dieper in de put. In plaats van herstel ging de gezondheid van X vanaf dat moment verder achteruit. Hij besprak met mij dat hij er zeker van was dat hij op termijn zou worden ontslagen. Hij voelde zich machteloos. (…)

X kreeg vervolgens opdracht van de interim manager om verschillende werkzaamheden die waren blijven liggen weer op te pakken. Dit waren voornamelijk administratieve taken. X moest zich ondermeer opnieuw gaan verdiepen in de verschillende offertes van verzekeringsmaatschappijen. Dit was een klus die X reeds lang voordat hij ziek werd had afgerond en voor het nemen van een definitieve beslissing had overgedragen aan de leiding. Tot dan toe werd daarover geen directiebesluit genomen. Opnieuw kreeg X opdracht om op zoek te gaan naar een (nog) goedkopere oplossing. Hij moest ondergaan dat de verschillende maatschappijen A niet meer serieus namen. Het was een enorme vernedering voor X.

(…) Door de vele klachten van de huisartsen (…) kwam X extra zwaar onder druk te staan. Dit alles deed hem geen goed, maar hij bleef doorvechten. Hij kwam gewoonweg niet toe aan zijn herstel. (…)

Er volgden tijdens de ziekteperiode van X enkele gesprekken tussen de leiding en X over de voortgang. Hij moest zich tweemaal per week verantwoorden bij de interim manager. Tijdens die gesprekken kreeg X steeds op subtiele wijze het gevoel, dat zijn einde bij A onafwendbaar werd. In overleg met de bedrijfsarts en de psycholoog was een reïntegratieplan opgesteld. Dit plan werd door de leiding van A niet geaccepteerd en uit gesprekken met de bedrijfsarts en de psycholoog bleek dat de bedrijfsarts steeds zwaarder onder druk kwam te staan voor wat betreft de integratie van X bij A. (…) Uit eigen waarneming bleek dat X door de leiding steeds vaker werd genegeerd. (…) X was ten einde raad, maar bleef zich verzetten tegen een ontslag op basis van zijn arbeidsongeschiktheid. (…)

X heeft tijdens zijn ziekteperiode geen enkele steun ontvangen van de leiding en er was geen enkele belangstelling voor zijn situatie. (…) X heeft helaas gelijk gekregen dat de leiding zijn ziekteperiode heeft gebruikt om hem uiteindelijk te ontslaan. Het onmenselijke optreden van de leiding tijdens de ziekteperiode en het grote onrecht dat X is aangedaan kan ik niet accepteren.

(…) A heeft hem ziek gemaakt en houdt hem tot de dag van vandaag nog steeds ziek.”

2.2.3. Belanghebbende deed aangifte van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.928. Als ingehouden loonheffing vermeldde belanghebbende een totaal bedrag van € 36.177. Blijkens de brief van 17 augustus 2007 van de inspecteur aan belanghebbende maakte van laatstgenoemd bedrag onderdeel uit een bedrag groot € 20.800, zijnde de door belanghebbendes voormalige werkgever ingehouden loonheffing ter zake van de uitkering ad € 40.000.

Bij het vaststellen van de aanslag verhoogde de inspecteur het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning met € 40.000 tot € 87.928. Als voorheffing werd in aanmerking genomen voormeld bedrag van € 36.177 aan loonheffing.

2.2.4. Belanghebbendes gemachtigde wendde zich bij brief van 18 november 2009 tot belanghebbendes voormalige werkgever. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“Op 13 september 2005 is door de Rechtbank, nadat partijen buiten de rechtszaal tot een compromis waren gekomen, een vergoeding toegekend ad € 84.500,-, volgens de tekst van het vonnis wegens kennelijk onredelijk ontslag. (…) Voor de fiscale procedure zou ik gaarne van u vernemen op welke argumenten A bereid is geweest aan cliënt een vergoeding te betalen. Meer in het bijzonder verzoek ik u daarbij aan te geven of de bij cliënt ontstane arbeidsongeschiktheid uiteindelijk van belang is geweest voor de te betalen vergoeding en zo ja, in welke mate.”

2.2.5. Belanghebbendes gemachtigde wendde zich eveneens bij brief van 18 november 2009 tot B Rechtsbijstand. In deze brief was dezelfde passage opgenomen als die welke hiervoor in onderdeel 2.2.4 is vermeld.

2.2.6. Namens belanghebbendes voormalige werkgever antwoordde mr. D, secretaris/penningmeester, bij brief van 9 december 2009. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:

“A is indertijd in het kader van de procedure die was aangespannen door (…) (belanghebbende) wegens kennelijk onredelijk ontslag bereid geweest op instigatie van de rechter buiten de rechtszaal een compromis te bereiken over de door u genoemde vergoeding van € 84.500,-. Hierbij speelde een rol dat de rechter tijdens de zitting aan partijen liet blijken dat er reden was voor een vergoeding vanwege de relatie met de arbeidsongeschiktheid van (…) (belanghebbende) en de beëindiging van de arbeidsrelatie. Ofschoon daarbij niet uitdrukkelijk is uitgesproken in welke mate de arbeidsongeschiktheid een rol speelde bij de hoogte van de vergoeding, mag wat ons betreft in het kader van uw vraagstelling uitgegaan worden van 50%.”

2.2.7. B Rechtsbijstand deelde belanghebbendes gemachtigde bij brief van 17 december 2009, voor zover hier van belang, het volgende mede:

“Ik heb u aangegeven dat de aan (…) (belanghebbende) toekomende vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag hoofdzakelijk is gebaseerd op het causale verband dat aanwezig is geweest tussen de werksituatie en de klachten van cliënt, als gevolg waarvan hij langdurig is uitgevallen wegens ziekte. (…) In welke mate exact valt moeilijk te beoordelen nu partijen op instigatie van de kantonrechter een schikking hebben getroffen.”

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, waarbij zij het volgende heeft overwogen:

“4.1. Ingevolge artikel 3.81 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) wordt onder loon verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964). Artikel 10, eerste lid, van de Wet LB 1964 stelt dat al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, loon is. Een vergoeding van de werkgever is derhalve in beginsel belast.

4.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 14 april 1993, nr. 28 975, BNB 1993/210 overweegt de rechtbank dat een bij beëindiging van een dienstbetrekking aan de werknemer toegekende vergoeding alleen dan niet als loon uit (vroegere) dienstbetrekking is belast, als deze niet zodanig verband houdt met die dienstbetrekking dat zij als uit die dienstbetrekking genoten kan worden aangemerkt.

4.3. Eiser heeft gesteld dat de vergoeding ziet op het verlies aan arbeidscapaciteit en als zodanig niet zozeer verband houdt met de dienstbetrekking. Eiser heeft in dat verband gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1983, nr. 21 435, BNB 1984/2 waaruit volgt dat door een werkgever - op grond van diens aansprakelijkheid voor het verlies aan arbeidscapaciteit van zijn werknemer - aan deze werknemer betaalde vergoeding niet zozeer verband houdt met de dienstbetrekking dat zij als uit die dienstbetrekking genoten kan worden aangemerkt en derhalve onbelast kan blijven. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiser, die stelt dat van dat laatste sprake is, zulks tegenover de bestrijding ervan door verweerder (Hof: de inspecteur), aannemelijk maakt.

4.4. Daarin is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De belastingrechter is voor de fiscale gevolgen van de vergoeding weliswaar niet automatisch gebonden aan wat de kantonrechter hieromtrent in de arbeidsrechtelijke procedure heeft beslist en de rechtbank realiseert zich dat ten tijde van het compromis tussen partijen de kwalificatie van de vergoeding wellicht ondergeschikt wordt geacht aan de hoogte daarvan, maar een andersluidende kwalificatie dient dan wel ten minste uit de stukken te blijken. Uit de dagvaarding, ten aanzien van de procedure bij het kantongerecht Utrecht, blijkt dat eiser de rechtbank primair heeft verzocht voor recht te verklaren dat het ontslag kennelijk onredelijk is en dat uit gronde van het kennelijk onredelijk ontslag hem een vergoeding toekomt. Slechts subsidiair heeft eiser de rechtbank verzocht voor recht te verklaren dat de voormalige werkgever aansprakelijk is voor de schade die eiser lijdt en zal lijden als gevolg van de werkomstandigheden en de uitval wegens ziekte en het mislukken van de re-integratie vanaf oktober 2000 en dat uit deze grond hem een vergoeding toekomt. Uit het compromis ter zitting hebben partijen laten opnemen dat de vergoeding van € 84.500 is betaald wegens “kennelijk onredelijk ontslag”. Eiser heeft weliswaar gesteld dat de voormalige werkgever geen enkele vergoeding verschuldigd was in verband met kennelijk onredelijk ontslag en derhalve de vergoeding alleen maar betrekking kan hebben het verlies aan arbeidskracht dan wel dient als immateriële schadevergoeding, maar eiser heeft die stelling niet aannemelijk gemaakt en die stelling wordt nu juist niet bevestigd in bovengenoemde passages dan wel andere ingebrachte stukken. Niet aannemelijk is geworden dat op de voormalige werkgever enige aansprakelijkheid rustte dan wel hij enige aansprakelijkheid heeft aanvaard ten aanzien van een gebrek aan reïntegratie-inspanning en het als gevolg daarvan ontstane verlies aan arbeidscapaciteit en de vergoeding om die reden is betaald.

4.5. Voorts heeft eiser ook ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat hij een vergoeding noodzakelijk vond om zijn verlies aan inkomsten te compenseren. Een dergelijke vergoeding vormt inkomen uit te derven loon en is op die grond belastbaar.

4.6. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat de vergoeding nog als immateriële schadevergoeding moet worden aangemerkt wegens het psychische leed dat hij heeft ondervonden van de wijze waarop zijn ontslag tot stand is gekomen en de vergoeding alsdan onbelast moet blijven overweegt de rechtbank dat de Hoge Raad in zijn arrest van 14 april 1993, nr. 28 975, BNB 1993/210 heeft bepaald dat psychisch leed inherent is aan de afwikkeling van de dienstbetrekking door onvrijwillig ontslag, zodat vergoeding daarvoor ook moet worden aangemerkt als loon. Dat laat onverlet dat het betreurenswaardig is dat eiser uiteindelijk geheel arbeidsongeschikt is geraakt en psychisch leed heeft ondervonden en (ook merkbaar ter zitting) nog steeds ondervindt van het geschil met zijn voormalige werkgever. Dat kan aan de conclusie van de rechtbank echter niet afdoen.”

4. Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in geschil of de inspecteur het door belanghebbende ontvangen bedrag van € 40.000 terecht heeft aangemerkt als loon in de zin van artikel 3.81 Wet inkomstenbelasting 2001.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof verenigt zich met de door de rechtbank gebezigde overwegingen en maakt deze tot de zijne.

6.2. Belanghebbende heeft in hoger beroep, ter onderbouwing van zijn stelling dat de vergoeding – voor 50% – als vergoeding voor verlies aan arbeidscapaciteit dan wel immateriële schade moet worden aangemerkt, verklaringen overgelegd van zijn voormalige werkgever (aangehaald sub 2.2.6.), van B Rechtsbijstand (aangehaald sub 2.2.7.). Ook de reeds in de procedure voor de rechtbank overgelegde verklaring van zijn voormalige collega C (aangehaald sub 2.2.2) onderbouwt volgens belanghebbende deze stelling. Naar het oordeel van het Hof bieden deze verklaringen, ook in onderlinge samenhang beschouwd, onvoldoende grond voor de conclusie dat de toegekende vergoeding gedeeltelijk een compensatie vormt voor verlies aan arbeidscapaciteit en/of immateriële schade. Het Hof overweegt daarbij dat het bestaan van een causaal verband tussen de werksituatie van belanghebbende en zijn arbeidsongeschiktheid op zichzelf niet de conclusie kan dragen dat de toegekende vergoeding (deels) beoogt compensatie te bieden voor verlies aan arbeidscapaciteit of immateriële schade.

6.3. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gedaan door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 17 februari 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.