Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-03-2011, BP7593, 04/02859

Gerechtshof Amsterdam, 10-03-2011, BP7593, 04/02859

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
10 maart 2011
Datum publicatie
16 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP7593
Zaaknummer
04/02859

Inhoudsindicatie

KB-Luxrekening: ongegrond beroep tegen navorderingsaanslagen die zijn berekend aan de hand van door belanghebbende verstrekte gegevens; alleen vermindering boete als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van [X] te [Z], belanghebbende,

tegen

in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Op 16 juli 2004 is ter griffie een beroepschrift ontvangen, ingediend door mr. S. Bharatsingh te Hilversum, gemachtigde. Het beroepschrift is bij schrijven van 27 april 2005 door de gemachtigde gemotiveerd.

1.2. Het beroep is gericht tegen de uitspraken van de inspecteur betreffende aan belanghebbende opgelegde

* navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) voor de jaren 1993 tot en met 1996 en 1998 tot en met 2001,

* navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) voor de jaren 1999 en 2000) en

* navorderingsaanslagen in de WAZ voor de jaren 1998, 1999 en 2000 (hierna gezamenlijk: de navorderingsaanslagen),

* de aanslag IB/PV voor het jaar 2002 en

* de aanslag WAZ voor het jaar 2002 (hierna: de aanslagen).

De motivering van het beroep van 27 april 2005 is beperkt tot de navorderingsaanslagen. Het Hof verstaat dat de in dit stuk en in latere stukken aangevoerde grieven ook op de aanslagen betrekking hebben.

Voorts is het beroep gericht tegen uitspraken:

* inzake de kwijtscheldingsbesluiten over de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen respectievelijk

* de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen jegens belanghebbende genomen boetebeschikkingen (hierna gezamenlijk: de boetebeschikkingen).

Voorts wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen de uitspraken van de inspecteur betreffende de gelijktijdig met de (navorderings)aanslagen genomen beschikkingen inzake in rekening gebrachte heffingsrente (hierna: de beschikkingen heffingsrente).

1.3. De (navorderings)aanslagen zijn opgenomen onder 3.3. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente is bij de bestreden uitspraken, gedagtekend 7 juli 2004, afgewezen.

1.4. Het beroep strekt primair tot vernietiging van de uitspraken, de (navorderings)aanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente, subsidiair tot vernietiging van de uitspraken en vermindering van de (navorderings)aanslagen (en de daarop gebaseerde boetes en heffingsrente) en meer subsidiair tot vernietiging van de boetebeschikkingen, alsmede tot (gedeeltelijke) kwijtschelding van de verhogingen dan wel vermindering van de opgelegde boetes.

1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep.

1.6. Gelijktijdig met het onderhavige beroepschrift zijn ter griffie door de gemachtigde ingediende beroepschriften ontvangen betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen. De beroepschriften zijn ingeschreven onder de kenmerknummers 04/02810 tot en met 04/02859. De gemachtigde heeft op 22 juli 2004 en 19 en 24 augustus 2004 beroepen ingesteld betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen, welke zijn ingeschreven onder respectievelijk kenmerk 04/02982, 04/02986, 04/03325 en 04/03373.

1.7. De hierna genoemde stukken zijn door de gemachtigde in enkelvoud ingediend ten behoeve van alle voornoemde beroepen gezamenlijk, tenzij anders is vermeld.

1.8. Bij brief van 30 september 2005 heeft de gemachtigde een conclusie van repliek ingezonden. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.

1.9. Van het verhandelde ter zitting van 3 februari 2006 in de procedure met kenmerk 04/02853 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 7 december 2007 aan partijen is gezonden. De eveneens voor 3 februari 2006 geplande onderzoeken ter zitting in de overige beroepen zijn op verzoek van de gemachtigde uitgesteld. Naar aanleiding van het ter zitting namens de gemachtigde ingediende verzoek zijn al deze beroepen hierna gezamenlijk behandeld, in verband waarmee de gemachtigde op 8 februari 2006 kopieën van aan de inspecteur gerichte brieven naar het Hof heeft ingestuurd, alsmede een brief aan het Hof met daarin een verzoek tot openbaarmaking van het door de Belastingdienst gehanteerde Draaiboek en de Nieuwsbrieven. Voorts is in deze brief vermeld dat de door de gemachtigde ingediende stukken mede betrekking hebben op de door mr. L.M. Lalji ingediende beroepen betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen en daarbij genomen boetebeschikkingen, welke beroepen bij het Hof zijn ingeschreven onder de kenmerknummers 04/02749 tot en met 04/02757 en 04/03175.

1.10. De griffier heeft partijen bij brief van 15 februari 2006 meegedeeld dat de Eerste Meervoudige Belastingkamer het beroep voor wat betreft de "8:29/8:42-procedure" heeft verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer. Hiertoe is door de Eerste Meervoudige Belastingkamer het volledige procesdossier van het beroep aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gesteld.

1.11. Voor het verloop van de 8:29/8:42-procedure verwijst het Hof naar hetgeen daarover is opgenomen in de door de Derde Meervoudige Belastingkamer gedane tussenuitspraak van 20 juni 2006 (hierna: de tussenuitspraak). In de tussenuitspraak is geoordeeld dat een beperking van de kennisname van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven tot in de uitspraak aangegeven gedeelten (hierna: de Amsterdamse versie) gerechtvaardigd moet worden geacht. Vervolgens heeft de inspecteur de gemachtigde de Amsterdamse versie doen toekomen.

Na verzending van de tussenuitspraak is het procesdossier weer ter beschikking gesteld aan de Eerste Meervoudige Belastingkamer. Die kamer heeft geen kennis genomen van de aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gestelde integrale versies van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, welke versies in verzegelde enveloppen op het gerechtshof worden bewaard. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft de behandeling van het beroep weer overgenomen.

1.12. In verband met de vaststelling van data voor nadere onderzoeken ter zitting en verzoeken van de gemachtigde getuigen en deskundigen te horen en de inspecteur te gelasten nadere stukken over te leggen zijn na te noemen brieven verzonden:

- door de gemachtigde: gedagtekend 12 oktober 2006, 16 november 2006, 21 november 2006, 1 december 2006, 4 december 2006, 14 december 2006, 21 december 2006, 9 januari 2007, 15 januari 2007 en 31 januari 2007;

- door de inspecteur: gedagtekend 4 januari 2007 en

- door de griffier: gedagtekend 8 november 2006, 17 november 2006, 18 december 2006, 15 januari 2007 en 22 januari 2007.

1.13. Van het verhandelde ter zittingen van 15 december 2006, 2 februari 2007 en 2 maart 2007 zijn processen-verbaal opgemaakt, waarvan afschriften op respectievelijk 15 januari 2007, 14 februari 2007 en 15 maart 2007 aan partijen zijn gezonden. Een afschrift van het proces-verbaal van de als getuige afgelegde verklaring van A.J. Apeldoorn op 2 februari 2007 is op 12 februari 2007 aan partijen gezonden. Bij brief van 8 maart 2007 heeft de griffier de in die brief genoemde stukken naar de gemachtigde gezonden.

1.14. De griffier heeft bij brief van 5 maart 2007 partijen in de gelegenheid gesteld opgaaf te doen van eventueel door hen te leveren getuigenbewijs. De inspecteur heeft telefonisch laten weten van deze gelegenheid geen gebruik te maken. De gemachtigde heeft deze opgaaf gedaan bij brief van 30 maart 2007. Bij brief van 24 mei 2007 heeft de griffier meegedeeld dat het Hof het verzoek tot het horen van deze getuigen heeft afgewezen.

1.15. Bij brief van 6 november 2007 heeft de gemachtigde een nader stuk ingestuurd, waarvan een afschrift bij brief van 8 november 2007 aan de inspecteur is gezonden.

1.16. Aan het onderzoek ter zitting van 16 november 2007 zijn toegevoegd de door de gemachtigde ingediende beroepen van 24 januari 2005 en 31 januari 2005, respectievelijk ingeschreven onder kenmerk 05/00561, 05/00645 en 05/00646, welke beroepen eveneens betrekking hebben op aanslagen en beschikkingen opgelegd in het kader van het Rekeningenproject. De hiervoor en de hierna genoemde door de gemachtigde ingediende stukken worden geacht mede betrekking te hebben op deze beroepen. Het onderzoek ter zitting van 16 november 2007 is geschorst in verband met een door de gemachtigde ingediend verzoek tot wraking van de zitting hebbende leden van de Eerste Meervoudige Belastingkamer, welk verzoek door de Eerste Meervoudige Burgerlijke Kamer (wrakingskamer) bij beschikking van 16 november 2007, nr. R07/1278, ongegrond is verklaard. Na hervatting van het onderzoek is op verzoek van de gemachtigde de door hem meegebrachte S. Roels als getuige gehoord. Het proces-verbaal van de door S. Roels afgelegde verklaring is ter zitting aan partijen uitgereikt. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 8 januari 2008 aan partijen is gezonden.

1.17. Bij brief van 29 november 2007 heeft de griffier aan de inspecteur verzocht een afschrift over te leggen van de door hem aan belanghebbende gezonden brief van 3 december 2003, zoals vermeld in de brief van de inspecteur van 9 december 2003, welke als bijlage A35 bij het verweerschrift is gevoegd. De inspecteur heeft een afschrift van de gevraagde brief ingezonden bij brief van 19 december 2007, waarvan een afschrift bij brief van 21 december 2007 aan de gemachtigde is gezonden.

1.18. Bij brief van 29 januari 2008 heeft de gemachtigde in een aantal beroepen, waaronder het onderhavige, een nadere motivering van het beroep ingezonden. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 11 februari 2008. Een afschrift van deze reactie is bij brief van 12 februari 2008 naar de gemachtigde gezonden.

1.19. Van het verhandelde ter zitting van 22 februari 2008 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is gezonden bij brief van 9 mei 2008. In reactie op een brief van de griffier van 9 mei 2008 heeft de gemachtigde bij brief van 15 mei 2008 meegedeeld dat zijn ter zitting van 22 februari 2008 gedane mededeling dat hij de verdediging staakt niet meebrengt dat hij in de onderhavige beroepen geen gemachtigde meer is.

1.20. Bij brief van 4 april 2008 heeft mr. Lalji een afschrift ingezonden van een ontvangstbevestiging van de Europese Commissie inzake een door de gemachtigde op 25 maart 2008 naar de Europese Commissie gestuurde brief over Belastingen/Douane.

1.21. Bij brief van 23 mei 2008 heeft de gemachtigde verzocht tot heropening van het onderzoek in verband met de door de Hoge Raad op 25 april 2008 gewezen arresten inzake de toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht. Bij brief van 30 mei 2008 heeft het Hof dit verzoek afgewezen en de brief geretourneerd.

Bij brief van 23 juni 2008 heeft de griffier partijen bericht dat het onderzoek zal worden heropend in verband met het door de Hoge Raad op 9 mei 2008 gewezen arrest nr. 41.255.

De gemachtigde is daarbij verzocht bescheiden over te leggen en zijn verzoek tot het horen van getuigen te specificeren. In dit kader zijn na te noemen brieven verzonden:

- door mr. Lalji: gedagtekend 24 juli 2008 en 10 september 2008;

- door de gemachtigde: gedagtekend 30 juni 2008, 9 juli 2008, 3 september 2008 en 15 oktober 2008 alsmede

- door de griffier: gedagtekend 2 juli 2008, 29 augustus 2008, 29 september 2008 en 10 oktober 2008.

De griffier heeft bij brief van 20 oktober 2008 meegedeeld dat het Hof het gedane aanbod heeft afgewezen.

1.22. In voormelde brief van 20 oktober 2008 heeft de griffier verwezen naar de telefonisch gemaakte afspraak met de gemachtigde om op 17 december 2008 om 10.00 uur een nader onderzoek ter zitting te houden, waarbij mede is gewezen op de gewijzigde samenstelling van de kamer. De formele uitnodiging ter zitting te verschijnen is partijen toegezonden bij brief van 21 oktober 2008, waarbij als bijlage een lijst met namen van de belanghebbenden en kenmerknummers van de beroepen is gevoegd.

Bij faxbericht van 22 oktober 2008 heeft de gemachtigde bericht dat al zijn cliënten hem te kennen hebben gegeven de zitting te willen bijwonen. In reactie hierop heeft de griffier bij brief van 30 oktober 2008 de daarop betrekking hebbende agendering toegezonden.

De inspecteur heeft bij brief van 31 oktober 2008 enkele correcties/aanvullingen op deze agendering gegeven, waarvan bij brief van 6 november 2008 een kopie aan de gemachtigde is gezonden.

De gemachtigde heeft bij brief van 26 november 2008 zijn standpunt nader toegelicht en aan de griffier bericht dat hij voornemens is voor de zitting van 17 december 2008 de belanghebbenden in de beroepen, ingeschreven onder nummer 04/02812, 04/02816, 04/02817 en 04/02830 mee te nemen naar de zitting om respectievelijk 09.00 uur, 10.00 uur, 11.00 uur en 13.30 uur, en dat hij vanaf 14.30 uur verhinderd is.

In reactie hierop heeft de griffier de gemachtigde bij brief van 28 november 2008 bericht dat het Hof geen reden ziet om af te wijken van de eerder verzonden agendering.

1.23. Het onderzoek ter zitting op 17 december 2008 is geschorst in verband met een door de gemachtigde ingediend verzoek tot wraking van mrs. Onnes en Goes, respectievelijk voorzitter en lid van de Eerste Meervoudige Belastingkamer, welk verzoek door de Eerste Meervoudige Burgerlijke Kamer (wrakingskamer) bij beschikking van 17 december 2008, nr. 200.020.889/01, niet-ontvankelijk is verklaard, waarna het onderzoek ter zitting is hervat. Van het verhandelde ter zitting van 17 december 2008 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij brief van 6 februari 2009 aan partijen is verzonden. De bij het proces-verbaal behorende bijlage is bij brief van 9 februari 2009 aan partijen gezonden.

1.24. Ter zitting van 17 december 2008 heeft het Hof aan partijen meegedeeld dat het onderzoek wordt gesloten, maar dat in verband met door de Hoge Raad gestelde vragen, zoals verwoord in zijn arrest van 21 maart 2008, nr. 43 050, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN BA8179, aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de toepassing van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), is besloten het beroep te splitsen in enerzijds een beroep inzake navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van artikel 16, lid 4, AWR en anderzijds een beroep inzake navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van artikel 16, lid 3, AWR. Gelet op het antwoord van het Hof van Justitie op deze vragen, zoals verwoord in het arrest van 11 juni 2009 onder nummer C-155/08 en C-157/08, LJN BI8987, ziet het Hof reden van dit besluit terug te komen.

1.25. Bij brieven van 22 juli 2009 en 22 april 2010 heeft de gemachtigde verzocht tot heropening van het onderzoek. De griffier heeft bij brieven van respectievelijk 20 augustus 2009 en 6 mei 2010 aan de verzoeker bericht dat deze verzoeken zijn afgewezen.

1.26. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft het beroep vervolgens ter verdere behandeling verwezen naar de Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer.

2. Geschil

2.1. De (navorderings)aanslagen en beschikkingen waarop het geschil betrekking heeft zijn opgelegd in het kader van een door de Belastingdienst uitgevoerd onderzoek naar houders van bankrekeningen, vermeld op door de Belgische autoriteiten bij brief van 27 oktober 2000 aan de Nederlandse Belastingdienst verstrekte fotokopieën, het zogenaamde Rekeningenproject. In de uitspraak van dit Hof van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, gepubliceerd onder LJN BJ1298 op www.rechtspraak.nl, is dit project nader omschreven en heeft het Hof een oordeel gegeven omtrent een aantal algemene, dus niet specifiek op belanghebbende betrekking hebbende, geschilpunten naar aanleiding van de in het kader van dit project opgelegde (navorderings)aanslagen.

Dit oordeel komt erop neer dat de inspecteur niet gehouden is meer stukken in te brengen dan hij heeft gedaan, de op deze fotokopieën vermelde rekeningen betrekking hebben op bij de KB-Luxbank te Luxemburg aangehouden bankrekeningen en de fotokopieën als bewijsmiddel mogen worden gebruikt.

2.2. Noch de in het onderhavige geding ingebrachte stukken met betrekking tot deze algemene geschilpunten, noch hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd, noch hetgeen de getuigen hebben verklaard tijdens de onder 1 vermelde getuigenverhoren, geeft het Hof reden voor een ander oordeel. Derhalve volstaat het Hof voor zijn beslissingen ten aanzien van die geschilpunten met een verwijzing naar zijn uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349.

2.3. Het geschil kan in het onderhavige geval aldus voor de enkelvoudige belasting worden beperkt tot de vraag of de (navorderings)aanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Voor de boeten betreft het geschil of deze terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.

3. Feiten

3.1. Op de onder 2.1 vermelde fotokopieën staan gegevens vermeld van door belanghebbende bij de KB-Luxbank te Luxemburg gehouden bankrekeningen.

3.2.1. Belanghebbende heeft in november 2002 aan de inspecteur bevestigd dat hij over een bankrekening bij de KB-Luxbank beschikte. In april 2003 heeft de gemachtigde naar aanleiding van vragen van de inspecteur nadere gegevens over deze bankrekeningen verstrekt.

Belanghebbende heeft in de door hem ingediende aangiften voor de IB geen melding gemaakt van de KB-Luxrekeningen. Voor de VB heeft belanghebbende geen aangifte gedaan; hij is daartoe ook niet uitgenodigd.

3.2.3. De inspecteur heeft in september 2003 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Daarin heeft de inspecteur mede de herkomst van de tegoeden en de winstberekening van belanghebbende betrokken.

3.2.4. Bij brief van 3 december 2003 heeft de inspecteur aan de toenmalige gemachtigde van belanghebbende onder meer het volgende meegedeeld:

"(...) I.v.m. het verlopen van de termijn tot navordering 1998 dienen deze aanslagen thans te worden opgelegd.

Tegelijkertijd laat ik de navorderingsaanslagen 1993 t/m 1996 i.v.m. de buitenlandse tegoeden opleggen. (...)"

3.2.5. In de aan belanghebbende gerichte brief van de inspecteur van 3 december 2003 is onder meer het volgende opgenomen:

"Hierbij wil ik u op de hoogte stellen van mijn voornemen om u:

a. navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen\waz over de jaren 1993, 1994, 1995, 1996 en 1998;

b. vermogensbelasting 1999 en

c. een naheffingsaanslag omzetbelasting 1998 met een boete op te leggen.

(...)

Kennisgeving boete

(...)

U heeft bewust nagelaten genoemde inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken dan wel zich willens en wetens blootgesteld aan de geenszins te verwaarlozen kans dat, door het ten onrechte niet aangeven van genoemde inkomstenbestanddelen, te weinig zou worden geheven. Dit ondanks dat in de aangifte uitdrukkelijk gevraagd wordt naar inkomstenbestanddelen. Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet."

3.2.6. Bij brief van 9 april 2004 heeft de inspecteur het openbare deel van het rapport van het gehouden boekenonderzoek naar belanghebbende gestuurd en meegedeeld dat de in het rapport vermelde navorderingsaanslagen zullen worden opgelegd, met boeten. Voor de motivering van de boeten wordt in de brief verwezen naar de onderdelen 13 en 14 van het rapport.

In het rapport wordt onder punt 13 aangekondigd dat over de jaren 1999 t/m 2001 navorderingaanslagen in de inkomstenbelasting\vermogensbelasting\premie volksverzekeringen\premie WAZ zullen worden opgelegd.

Onder punt 13.1 is onder meer het volgende opgenomen:

"(...) De feiten en omstandigheden op grond waarvan ik voornemens ben deze vergrijpboeten op te leggen betreffen:

Belastingplichtige heeft bewust, aan de onderneming onttrokken bedragen, buiten de aangiften gehouden. Aan de hand van de kasadministratie en uit informatie van de adviseur van belanghebbende is gebleken dat dit verzwegen omzet betreft.

Deze vergrijpboete wordt mede opgelegd omdat u opzettelijk onjuist aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan over de in het rapport aangehaalde jaren waarbij de inkomsten en uw vermogens van de rekening bij KBL Luxemburg niet zijn aangegeven.

Ik ben van mening dat er sprake is van opzet."

3.3. De navorderingsaanslagen

* Met dagtekening 18 december 2003 is de navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 1998 opgelegd naar een te betalen belastingbedrag van ƒ 10.094 en een boete van 50%.

* Met dagtekening 19 december 2003 is de navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 1996 opgelegd naar een te betalen belastingbedrag van ƒ 2.533 en een verhoging van na kwijtschelding 50%.

* Met dagtekening 27 december 2003 is de navorderingsaanslag WAZ voor het jaar 1998 opgelegd naar een te betalen premiebedrag van ƒ 1.579.

* Met dagtekening 29 december 2003 is de navorderingsaanslag VB voor het jaar 1999 opgelegd met een te betalen belastingbedrag van ƒ 665 en een boete van 50%.

* Met dagtekening 30 januari 2004 zijn de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1993, 1994 en 1995 opgelegd met te betalen belastingbedragen van respectievelijk ƒ 1.465, ƒ 1.608 en ƒ 1.067, alle met een verhoging van – na kwijtschelding – 50%.

* Met dagtekening 19 mei 2004 zijn opgelegd

- de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1999 en 2001 en

- de navorderingsaanslag VB voor het jaar 2000

naar te betalen belastingbedragen van respectievelijk ƒ 12.828, € 6.486 en ƒ 1.204.

Ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PV voor het jaar 1999 en VB voor het jaar 2000 is een boete opgelegd ter grootte van 50%.

* Met dagtekening 19 mei 2004 zijn tevens opgelegd de navorderingsaanslagen WAZ voor de jaren 1999 en 2000, met te betalen premiebedragen van respectievelijk ƒ 1.708 en ƒ 3.399, beide met een boete van 50%.

* Met dagtekening 22 mei 2004 zijn opgelegd:

- de navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 2000 en

- de aanslag IB/PV voor het jaar 2002

naar te betalen belastingbedragen van respectievelijk ƒ 20.689 en € 3.514.

Ter zake van de navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 2000 is een boete opgelegd ter grootte van 50%.

* Met dagtekening 22 mei 2004 is tevens opgelegd de aanslag WAZ voor het jaar 2002 met een te betalen premiebedrag van € 809.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

5. Beoordeling van het geschil

Overwegingen van algemene aard

5.0.1. De gemachtigde heeft verzoeken van algemene aard ingediend. Het betreft:

* verzoeken tot heropening van het onderzoek, gedaan bij:

- brief van 23 mei 2008 onder verwijzing naar twee arresten van de Hoge Raad van 25 april 2008 en

- brieven van 22 juli 2009 en 22 april 2010, onder verwijzing naar de arresten van respectievelijk het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2009 (LJN BI8987) en van de Hoge Raad van 26 februari 2010 (LJN BJ9120), alsmede

* verzoeken tot het horen van getuigen, gedaan bij brieven van 30 maart 2007 en 15 oktober 2008 en

* diverse verzoeken tot aanhouding van het onderzoek, laatstelijk gedaan ter zitting van 17 december 2008, alwaar het Hof deze verzoeken heeft afgewezen onder opgaaf van de gronden daarvoor.

5.0.2. Het Hof wijst het verzoek om heropening van het onderzoek naar aanleiding van de door de gemachtigde genoemde arresten van de Hoge Raad van 25 april 2008 af. Voor de gronden van deze beslissing verwijst het Hof naar onderdeel 5.0 van de onder 2.1 genoemde uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349.

Voor toewijzing van een verzoek tot heropening van het onderzoek naar aanleiding van de door de gemachtigde genoemde arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010 kan aanleiding bestaan, indien bij een zodanig verzoek feiten worden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat de inspecteur de navorderingstermijn verder heeft overschreden dan voor het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslagen noodzakelijk was. Het door de gemachtigde gedane verzoek om heropening is echter niet onderbouwd met feiten waaruit kan volgen dat ten aanzien van belanghebbende sprake is geweest van een zodanige termijnoverschrijding. Nu de gemachtigde de motivering van zijn verzoek heeft beperkt tot een verwijzing in algemene zin naar de door hem bedoelde stelplicht, acht het Hof hem er niet in geslaagd bewijs te leveren voor zijn kennelijke stelling dat het onderzoek in het onderhavige geval niet volledig is geweest. Het Hof wijst dit verzoek daarom af.

5.0.3.1. Wat betreft het aanbod tot getuigenbewijs overweegt het Hof het volgende.

5.0.3.2. Op 5 maart 2007 heeft de griffier aan de gemachtigde het volgende geschreven:

"Ik verzoek U binnen 3 weken na dagtekening van deze brief schriftelijk aan ondergetekende:

- de namen en zo mogelijk adressen van personen op te geven die u op een zitting van het Hof als getuigen wilt (laten) horen;

- per getuige te vermelden welke feiten of omstandigheden u met diens verklaring wilt bewijzen of welke vermoedens u met diens verklaring wilt ontzenuwen, alsmede waarom (en op welke punten) diens verklaring relevant kan zijn. […]

Wellicht ten overvloede wijs ik u erop dat het Hof ervan uitgaat dat u geen andere dan de in uw opgaaf genoemde personen als getuigen wilt (laten) horen en dat u door middel van het (laten) horen van deze getuigen geen ander dan het door u in de opgaaf vermelde bewijs wilt leveren."

5.0.3.3. De gemachtigde heeft daarop als volgt gereageerd in zijn brief van 30 maart 2007:

"a) Voor uw Hof heeft op 2 februari jl. het getuigenverhoor van de heer A.J. Apeldoorn plaatsgevonden. Tijdens dit getuigenverhoor heeft de heer Apeldoorn aangegeven, dat voordat de documenten/afschriften van microfiches op zijn bureau zijn beland, andere personen hiervan reeds kennis hadden genomen, te weten de heer […] Smit (teamleider), de heer Kouwenberg (tweede man van de afdeling) en mevrouw Overes. Het onderzoek is daarna door hem uitgevoerd in samenwerking met zijn collega, de heer Quant.

Uit het getuigenverhoor is komen vast te staan, dat sedert de ontvangst van de documenten door de FIOD/ECD en de ontvangst door de heer Apeldoorn, geruime tijd verstreken is. De vraag dient beantwoord te worden wat in de tussenliggende periode met de documenten is gebeurd. De reeds in eerdere stadia opgemaakte ambtsedige processen-verbaal van de heer Apeldoorn geven hier geen inzicht in. Tijdens het getuigenverhoor heeft de heer Apeldoorn aangegeven dat het dossier eerst bij de heer Kouwenberg terecht is gekomen. Deze heeft een onderzoek ingesteld en is tot de bevinding gekomen dat hij niets met deze gegevens aan kon. De vraag luidt hoe de heer Kouwenberg tot deze bevinding is gekomen en waarom de heer Apeldoorn op basis van dezelfde gegevens tot andere bevindingen is gekomen.

Op grond van het voorgaande is het geboden de hiervoor genoemde personen Smit, Kouwenberg en Overes, in het kader van een getuigenverhoor te horen teneinde te vernemen wat in de tussenliggende periode met de documenten is gebeurd, wanneer de documenten zijn ontvangen, wat voor documenten dit waren, etc..

Ten aanzien van de heer Quant wens ik te vernemen hoe het onderzoek in zijn werk is gegaan en zijn bevindingen naar aanleiding van het onderzoek dat door hem en de heer Apeldoorn in Nederland, België en Luxemburg is verricht. Daarnaast heeft de heer Apeldoorn verklaard van informele gesprekken geen proces-verbaal te hebben gemaakt. Van de heer Quant wens ik te vernemen wat er tijdens genoemde informele gesprekken in Nederland, België en Luxemburg aan de orde is gesteld.

Ik verzoek uw Hof te bewerkstelligen dat genoemde personen en voormalige collega’s van de heer Apeldoorn, opgeroepen kunnen worden teneinde gehoord te worden in opgemelde zaak. De heer Middelkamp […] heeft hiertoe reeds zijn medewerking toegezegd.

b) Eerder heb ik u aangegeven de heer S. Roels te willen horen. […]

c) De Procureur-Generaal van het Parket bij het Hof van Beroep in Brussel […] heeft mij toestemming verleend tot inzage is in het strafdossier […] inzake KB Lux. […] Het aanwezige dossier schept geen helder beeld omtrent de wijze van verkrijging van de microfiches en de vraag naar de rechtmatigheid van de verkrijging van deze documenten. In het dossier worden justitiële ambtenaren genoemd die bij de verkrijging aanwezig waren. Deze personen kunnen uitsluitsel geven omtrent de wijze van verkrijging en de rechtmatigheidsvraag. Het betreft naast de sub b) genoemde heer S. Roels de volgende personen:

- de heer Raphael de Saint Martin […];

- de heer Jean-Paul Gosset […];

- de heer Alain Etienne […];

- mevrouw Van Duerm […].

In het dossier komt naar voren dat documenten tijdens een huiszoeking zijn gevonden. De heer Gosset is de functionaris die […] de huiszoeking heeft verricht […]. De bevoegde autoriteiten zijn niet van deze huiszoeking in kennis gesteld. Voorts bestonden nauwe contacten tussen de informant van de politie, de heer Leurquin en de heer De Saint Martin. […] De heer De Saint Martin heeft voorts tegenover de heer Gosset aangegeven reeds over de desbetreffende documenten te beschikken. Deze documenten zijn door de heer Leurquin op 16 maart 1995 aan de heer De Saint Martin overhandigd. De heer Leurquin stond al vanaf 1993 bekend als niet betrouwbare indicator van justitie.

De heer Etienne zou eveneens in het bezit gesteld zijn van documenten.

Mevrouw Van Duerm zou kunnen verklaren of toestemming is verleend voor het verstrekken van documenten aan buitenlandse zusterorganisaties. Voorts of er vanuit ambtelijke kring bedenkingen zijn geuit of negatieve adviezen zijn verstrekt inzake aan het openbaar maken van documenten. […]

Voorts de volgende overige personen:

De heer Antonino Costa, werknemer van de Kredietbank Luxemburg;

De heer Christian Cigada, werknemer van de Kredietbank Luxembourg S.A.;

De heer Yves Derauw, werknemer van de Kredietbank Luxembourg S.A.;

De heer Richard van der Goten; en

Mevrouw Simone Dieudone.

Het is noodzakelijk de heer Costa te horen, omdat hij ervan verdacht wordt gegevens aangaande bankrekeningen van cliënten van zijn werkgever te hebben ontfutseld. Verder kan hij aangeven wat met deze documenten is gebeurd. Zijn deze aan de werkgever teruggegeven, danwel zijn deze uiteindelijk bij de justitiële autoriteiten terechtgekomen?

Het is noodzakelijk de heer Cigada te horen, omdat verondersteld wordt dat de bewuste microfiches vanaf zijn computer zijn geprint. De heer Cigada kan verklaren of dit werkelijk heeft plaatsgevonden, zo niet onder welke omstandigheden dit kan hebben plaatsgevonden. Voorts kan hij verklaren of de microfiches, ongeacht de vraag vanaf welke werkplek deze geprint zijn, authentiek zijn.

De heer Derauw heeft op verzoek van relaties fotokopieën van documenten van de KBL gemaakt. De heer Derauw zou kunnen verklaren hoe de documenten ter beschikking van de politie zijn gekomen. Voorts zou de heer Derauw kunnen aangeven of hij de persoon was die eerder documenten aan de Nederlandse fiscus heeft aangeboden.

De heer Van der Goten zou kunnen verklaren omtrent de scenario’s die Leurquin uitgewerkt heeft met de Gerechtelijke Politie om de gestolen KBL-documenten als legaal verkregen bewijs tegen de KBL en hun klanten te kunnen aanwenden.

Mevrouw Dieudonee is bewoonster van de woning […] waar de betreffende huiszoeking heeft plaatsgevonden en de documenten zijn aangetroffen. Zij zou kunnen verklaren onder welke omstandigheden de huiszoeking heeft plaatsgevonden en over de documenten die zijn aangetroffen. […]

d) Ter zitting heb ik aangegeven dat ik twee niet nader genoemde personen wens te horen. […] Het betreft de heer drs. G. Zalm, voormalig Minister van Financiën en de heer mr. drs. J.G. Wijn, voormalig Staatssecretaris van Financiën. De vraag die ik beantwoord wil zien, luidt of er tussen de leiding van het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst contact bestond over de uitvoering en voortgang van het Rekeningenproject. Voorts is het van belang te vernemen of vanuit het Ministerie […] invloed is uitgeoefend op de voortgang en het beleid aangaande het Rekeningenproject en of er sprake is geweest van een daadwerkelijk ingrijpen. Het belang deze personen te horen is met name gelegen in de toepassing van het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de vraag of in het Rekeningenproject uitzondering is gemaakt voor bepaalde personen of groepen al dan niet met een bepaalde economische machtspositie en / of met deze personen of groepen aparte regelingen zijn getroffen dan wel uitzonderingen zijn gemaakt. […]".

5.0.3.4. Ten aanzien van het door de gemachtigde in zijn brief van 30 maart 2007 onder a) gedane bewijsaanbod oordeelt het Hof als volgt.

1. Het als getuige horen van Smit, Kouwenberg en Overes kan redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak nu niet in geschil is dat belanghebbende rekeninghouder was bij de KB-Luxbank.

2. Voorts kan het als getuige horen van Quant evenmin redelijkerwijs bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Uit rechtsoverweging 5.1.1 van de uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349 volgt immers dat de Nederlandse fiscus op rechtmatige wijze in het bezit van de fotokopieën is gekomen en dat in beginsel niet van belang is op welke wijze de Belgische autoriteiten de daarop voorkomende gegevens hebben verkregen, zelfs niet als dit op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zou zijn gebeurd. De bevindingen uit het destijds (mede) door Quant ingestelde onderzoek naar de uit België ontvangen gegevens zijn in zoverre voor de beslissing niet van belang. Dit geldt ook voor het besprokene tijdens de in het kader van dit onderzoek gevoerde informele gesprekken.

3. Het onder 1 en 2 overwogene geldt eveneens voor toenmalige collega’s van Apeldoorn, zoals de door de gemachtigde genoemde Middelkamp.

4. Voor zover de gemachtigde met het horen van de zojuist genoemde personen wil bewijzen dat de Nederlandse fiscus niet op rechtmatige wijze in het bezit is gekomen van de fotokopieën, heeft hij onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die zouden kunnen duiden op mogelijk onrechtmatig handelen.

5. Daarnaast heeft te gelden dat het verzoek om bovenstaande personen te horen blijkbaar mede ertoe dient om informatie te achterhalen die mogelijk in het voordeel van belanghebbende is, zonder dat voor het bestaan van zodanige informatie een concreet en relevant aanknopingspunt bestaat. Daarvoor is het getuigenverhoor echter niet bedoeld.

6. De slotsom luidt dat het onderwerpelijke bewijsaanbod moet worden afgewezen.

5.0.3.5. Aangezien Roels als getuige is gehoord ter zitting van 16 november 2007, is aan het daartoe strekkende verzoek van de gemachtigde voldaan.

5.0.3.6. Ten aanzien van het door de gemachtigde in zijn brief van 30 maart 2007 onder c) gedane bewijsaanbod oordeelt het Hof als volgt.

1. Het als getuige horen van De Saint Martin, Gosset, Etienne, Van Duerm, Van der Goten en Dieudonee kan redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Uit de door de gemachtigde gegeven toelichting blijkt dat deze personen verklaringen zouden kunnen afleggen over de wijze van verkrijgen van de gegevens door de Belgische autoriteiten. Uit rechtsoverweging 5.1.1 van de uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349 volgt echter dat de Nederlandse fiscus op rechtmatige wijze in het bezit van de fotokopieën is gekomen en dat in beginsel niet van belang is op welke wijze de Belgische autoriteiten de daarop voorkomende gegevens hebben verkregen, zelfs niet als dit op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zou zijn gebeurd. De verklaringen van genoemde personen zijn daarom voor de beslissing niet van belang.

2. Er bestaat onvoldoende aanleiding om Costa, Cigada en Derauw als getuige te horen nu niet in geschil is dat belanghebbende rekeninghouder was bij de KB-Luxbank.

3. Ten aanzien van Derauw geldt voorts dat de mogelijkheid dat hij de persoon was die eerder documenten aan de Nederlandse fiscus heeft aangeboden op zichzelf geen aanleiding geeft om hem als getuige te horen. Niet duidelijk is immers wat de gemachtigde, uitgaande van die mogelijkheid, met een verklaring van Derauw heeft willen bewijzen.

4. Tot slot heeft ook hier te gelden het onder 5.0.3.4 onder 5 overwogene.

5. De slotsom luidt dat het onderwerpelijke bewijsaanbod moet worden afgewezen.

5.0.3.7. Ten aanzien van het door de gemachtigde in zijn brief van 30 maart 2007 onder d) gedane bewijsaanbod oordeelt het Hof als volgt.

Uit de op dit aanbod gegeven toelichting blijkt, dat de gemachtigde de door hem genoemde personen wil horen over de veronderstelde invloed van hen op de uitvoering van het Rekeningenproject door de Belastingdienst, met name gelet op mogelijke begunstigende uitzonderingen op de algemeen gevolgde werkwijze. De gemachtigde heeft echter onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die erop kunnen duiden dat zodanige uitzonderingen zijn gemaakt. Dit bewijsaanbod moet dan ook worden afgewezen. Tot slot heeft ook hier te gelden het onder 5.0.3.4 onder 5 overwogene.

5.0.3.8. Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2008, nr. 41 255, BNB 2008/182, heeft het Hof de gemachtigde bij brief van 23 juni 2008 alsnog in de gelegenheid gesteld tot het leveren van het ter zitting van 22 februari 2008 aangeboden bewijs. Blijkens het proces-verbaal van die zitting betreft dit het aanbod tot het leveren van het in de brief aan het Hof van 8 januari 2008 aangeboden bewijs dat

"1. de afdrukken van de microfiches niet afkomstig zijn van de interne administratie van de bank;

2. de microfiches, voor zover deze afkomstig zijn van de interne administratie van de bank, niet tot de gevolgtrekking kan leiden dat belanghebbenden voor 31 januari 1994, danwel na die datum een rekening bij de KBL hebben aangehouden/hebben gehad;

3. […] uit de afschriften van de microfiches niet de conclusie getrokken kan worden gerechtvaardigd dat belanghebbenden meerdere rekeningen hebben aangehouden bij de bank;

4. de gegevens die op de afschriften van de microfiches voorkomen een andere betekenis hebben dan tot nu toe door de belastingdienst is gesteld."

In zijn brief aan het Hof van 15 oktober 2008 heeft de gemachtigde de namen van vijf niet nader aangeduide personen genoemd en daarbij geschreven: "Hierbij zij opgemerkt dat het voor mij onmogelijk is om reeds nu aan te geven welke getuige de vragen over welke feiten (bewijspunten) zal beantwoorden." Voorts heeft mr. Lalji in een brief aan het Hof van 10 september 2008 nog een andere als getuige te horen persoon (M. Schmidt) genoemd.

5.0.3.9. Gelet op de door belanghebbende opgevraagde en aan de inspecteur verstrekte gegevens, is er geen twijfel aan het feit dat belanghebbende over rekeningen bij de KB-Luxbank beschikte. Ten aanzien van dit bewijsaanbod is het Hof dan ook van oordeel dat dit in deze zaak niet meer aan de orde is.

5.0.3.10. De gemachtigde klaagt erover dat het Hof hem in zijn bewijspositie heeft geschaad door ter zitting van 22 februari 2008 een getuigenaanbod af te wijzen en bij brief van 23 juni 2008 alsnog de gelegenheid te bieden tot het leveren van het tijdens die zitting aangeboden getuigenbewijs. De gemachtigde stelt dat hij daardoor is belemmerd bij het opsporen en benaderen van eventuele getuigen. Naar het oordeel van het Hof heeft de gemachtigde echter na 23 juni 2008 alsnog voldoende gelegenheid gehad om het getuigenaanbod nader te onderbouwen en namen van getuigen op te geven. Hij heeft daarvoor immers bijna 4 maanden, namelijk tot de verzending van zijn brief aan het Hof van 15 oktober 2008, de tijd gehad en bij die brief ook daadwerkelijk de namen van de te horen getuigen genoemd.

Overwegingen met betrekking tot de enkelvoudige belasting

5.1.1. De gemachtigde heeft gesteld dat de in artikel 16, lid 4, AWR bedoelde navorderingstermijn in strijd is met de regelgeving van de Europese Unie. Hij heeft ter onderbouwing van deze stelling grieven van algemene aard aangevoerd.

5.1.2. In het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43 050bis, is omtrent deze navorderingstermijn in het licht van de Europese regelgeving onder meer opgenomen dat:

"2.1.1. (...) de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.

2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

(...)

2.1.4. Het (...) evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken.

De rechtvaardiging (...)voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit."

5.1.3. Het overwogene in dit arrest brengt mee dat de inspecteur ingevolge het Europese recht zijn in artikel 16, lid 4, AWR opgenomen bevoegdheid niet meer mag gebruiken indien aannemelijk is geworden dat in het concrete geval de navorderingsaanslag is opgelegd na afloop van het onder 2.1.2 van dit arrest bedoelde tijdsverloop. Het is aan belanghebbende te stellen dat dit het geval is geweest. De gemachtigde heeft weliswaar verzocht om heropening van het onderzoek om aan deze stelplicht te kunnen voldoen, maar hij heeft dit verzoek niet onderbouwd. Reeds hierom is er geen reden voor het oordeel dat de inspecteur het in dit arrest bedoelde tijdsverloop heeft overschreden.

5.1.4. De gemachtigde heeft gesteld dat voor KB-Luxrekeninghouders die in andere lidstaten, met name in België, belastingplichtig zijn geen verlengde navorderingstermijn geldt. Hij heeft in dat kader het Hof verzocht aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de vraag voor te leggen of het toepassen van de verlengde navorderingstermijn bij KB-Luxrekeninghouders die in Nederland belastingplichtig zijn een ongeoorloofde discriminatie vormt. Uit het onder 1 vermelde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2009 blijkt dat er geen redelijke twijfel over kan bestaan, dat een Lid-Staat in gevallen als het onderwerpelijke onder bepaalde omstandigheden een verlengde navorderingstermijn mag toepassen. Het Hof wijst daarom het zojuist vermelde verzoek af.

5.2.1. De inspecteur heeft gesteld dat hij de navorderingsaanslagen IB/PV heeft opgelegd op basis van de (destijds) bij hem bekende gegevens met betrekking tot de vastgestelde belastbare inkomens over de jaren 1993 tot en met 2001 en aangevuld met de door belanghebbende verstrekte en van de KB-Luxbank afkomstige gegevens en de bevindingen uit het boekenonderzoek met betrekking tot de niet verantwoorde omzet.

Over de hoogte van de vermogens is in het controlerapport opgenomen dat deze bestaan uit 'aangegeven vermogens' en de correcties in verband met de KB-Luxrekeningen.

5.2.2. De gemachtigde heeft in zijn 'aanvullend materieel beroepschrift' van 29 januari 2008 gesteld dat de aangiftegegevens voor de jaren 1991 tot en met 1994 en 1997 niet in het dossier zijn aangetroffen en dat er geen stukken zijn waaruit moge blijken dat het vermogen over de jaren 1991 tot en met 1994 en 1997 daadwerkelijk de omvang heeft zoals op de navorderingsaanslagen in vermeld. Hij verzoekt het Hof de inspecteur te gelasten de desbetreffende stukken alsnog over te leggen.

5.2.3. Het Hof wijst dit verzoek af, reeds omdat de stelling van de gemachtigde enerzijds betrekking heeft op jaren die in de onderhavige procedure niet in geschil zijn (te weten voor de IB/PV de jaren 1991, 1992 en 1997 en voor de VB alle genoemde jaren) en anderzijds feitelijke grondslag mist, nu de stukken over het jaar 1994 in het dossier aanwezig zijn. Alleen met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 1993 zijn geen gegevens in het dossier opgenomen. Het Hof zal de inspecteur echter niet verzoeken deze gegevens alsnog in te zenden, nu aannemelijk is dat naar de inspecteur onbetwist heeft gesteld hij over niet meer dan de inmiddels overgelegde stukken beschikt en hij dus niet in staat is meer stukken over te leggen. Gelet op de hoogte van de uit de stukken bekende belastbare inkomens acht het Hof aannemelijk dat het belastbaar inkomen in 1993 niet aanzienlijk lager was. Voor zover belanghebbende met zijn onder 5.2.2 opgenomen stelling heeft bedoeld dit laatste te betwisten, acht het Hof hem daarin niet geslaagd.

5.2.4. De gemachtigde heeft nog aangevoerd dat bij alle belanghebbenden alsnog rekening moet worden gehouden met een stelpost van f 350 ter zake van kosten van vermogensbeheer. Hij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende tot een dergelijk bedrag kosten van vermogensbeheer heeft gemaakt, zodat reeds hierom voor aftrek van zodanige kosten geen aanleiding bestaat.

5.2.5. Op grond van het vorenoverwogene acht het Hof de inspecteur erin geslaagd aannemelijk te maken dat de bij de navorderingsaanslagen in aanmerking genomen belastbare inkomens vóór de toepassing van de correcties niet te hoog zijn. Nu de correcties zelf overeenkomen met de door de KB-Luxbank verstrekte gegevens en belanghebbende de omzetcorrecties niet heeft betwist, is er geen reden voor vermindering van de navorderingsaanslagen. De gemachtigde heeft de voor de jaren 1999 en 2000 in aanmerking genomen 'basisvermogens' niet betwist. Het Hof heeft ook overigens geen reden heeft voor twijfel aan de juistheid van dit 'vermogen', zodat aannemelijk is dat deze 'basisvermogens' juist zijn.

5.3. Gelet op het voorgaande kan het beroep van de inspecteur op artikel 27e AWR onbesproken blijven.

Met betrekking tot de aanslag IB/PV voor het jaar 2002 is de in aanmerking genomen correctie berekend aan de hand van de door belanghebbende verstrekte gegevens. Nu de overige elementen van deze aanslag niet zijn betwist, acht het Hof de inspecteur erin geslaagd aannemelijk te maken dat ook deze aanslag niet te hoog is vastgesteld.

Slotsom met betrekking tot de enkelvoudige belasting

5.4. Het overwogene onder 5.2 en 5.3 voert tot de slotsom dat de (navorderings)aanslagen IB/PV en VB niet te hoog zijn vastgesteld, zodat het tegen die (navorderings)aanslagen ingestelde beroep ongegrond is.

Overwegingen met betrekking tot de premie arbeidsongeschiktheid zelfstandigen

5.5. Inzake het beroep tegen de (navorderings)aanslagen WAZ heeft de inspecteur erop gewezen dat deze aanslagen betrekking hebben op correcties ter zake van de winst, welke in het onderhavige beroep niet in geschil zijn. Nu de gemachtigde hier niets tegen heeft ingebracht, acht het Hof het in beroep ook in zoverre ongegrond.

Overwegingen met betrekking tot de boeten ter zake van de KB-Luxrekeningen

5.6.1. Algemene aspecten

5.6.1.1. Tegelijk met het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1998 en later en VB voor de jaren 1999 en 2000 heeft de inspecteur aan belanghebbende boeten opgelegd en bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PV en VB voor de daaraan voorafgaande jaren van de in die navorderingaanslagen begrepen verhogingen een kwijtschelding verleend van 50%. Het te dezen bestaande onderscheid in de wettelijke regelingen heeft voor de beslissing van het Hof geen betekenis, hetgeen voor het Hof reden is hierna uitsluitend te verwijzen naar de wettelijke regelingen zoals deze luiden vanaf 1998 en de daarbij behorende terminologie.

5.6.1.2. De boeten zijn opgelegd op grond van artikel 67e AWR. Deze bepaling luidt voor zover thans van belang:

"Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem […] een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete."

Voor het opleggen van boeten als de onderhavige is derhalve vereist dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat er over het tegoed op de KB-Luxrekeningen en de inkomsten daaruit en de verzwegen omzet geen of te weinig vermogens- respectievelijk inkomstenbelasting is geheven. Het bewijs daarvoor dient te worden geleverd door de inspecteur. Onjuist is de kennelijke opvatting van de gemachtigde dat de boeten zijn opgelegd in verband met het niet doen van aangifte in het algemeen en het niet verstrekken van inlichtingen in het bijzonder. Hetgeen hij daarover heeft aangevoerd kan om die reden buiten beschouwing blijven.

5.6.1.3. De navorderingsaanslagen hebben betrekking op tegoeden bij de KB-Luxbank (VB) respectievelijk op de daaruit genoten inkomsten en de verzwegen omzet (IB/PV). Vaststaat dat die vermogens- en inkomstenbestanddelen niet eerder in de heffing zijn betrokken. Anders dan de gemachtigde stelt is het niet vereist dat de inspecteur aangiften en (primitieve) aanslagen overlegt.

5.6.1.4. Omdat vaststaat dat belanghebbende over KB-Luxrekeningen beschikte en aannemelijk is dat hij wist dat een vordering uit hoofde van een KB-Luxrekening een bezitting voor de Wet VB vormt en dat de inkomsten daaruit inkomsten uit vermogen vormen en voorts aannemelijk is dat hij wist dat hij alle omzet uit de onderneming zou moeten verantwoorden - belanghebbende betwist die wetenschap ook niet - is het naar het oordeel van het Hof aan belanghebbendes opzet te wijten dat aanvankelijk over de tegoeden, de inkomsten daaruit en de verzwegen omzet geen belasting is geheven. In dit verband acht het Hof mede van belang dat aannemelijk is dat belanghebbende ervoor gekozen heeft om banktegoeden aan te houden in een land waar een bankgeheim bestaat.

5.6.1.5. De gemachtigde heeft gesteld dat de inspecteur belanghebbende niet heeft gewezen op zijn zwijgrecht. Deze stelling kan belanghebbende niet baten.

De inspecteur heeft zijn wetenschap met betrekking tot de aanwezigheid van de KB-Luxrekening op naam van belanghebbende niet gebaseerd op een verklaring van belanghebbende of op bewijsmateriaal dat zijn bestaan dankt aan de wil van belanghebbende en door de inspecteur bij belanghebbende is opgevraagd (Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, BNB 2008/159). Belanghebbendes beroep op het ontbreken van de cautie, wat daarvan ook moge zijn, kan hem derhalve niet baten.

5.5.1.6. Voor zover de gemachtigde met hetgeen hij overigens in algemene bewoordingen over de boete heeft aangevoerd bedoelt te stellen dat dat ook voor het onderhavige beroep geldt, verwerpt het Hof die stelling, nu het hier gaat om een belanghebbende die zijn gegevens aan de Belastingdienst heeft verstrekt.

5.6.1.7. Voor zover belanghebbende stelt dat de bewijsvoering met betrekking tot - naar het Hof op deze plaats verstaat - de grondslag van de boete niet met omkering van de bewijslast mag plaatsvinden, mist die stelling feitelijke grondslag.

5.6.2 en 5.6.3. De hoogte van de boeten

5.6.2.1. Ingeval van ‘opzet’ bedraagt de boete 50%, tenzij sprake is van strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in § 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (in de tot 1 januari 2009 geldende tekst) in welk geval de boete tot 100% kan worden verhoogd. Evenvermelde paragraaf noemt als strafverzwarende omstandigheden listigheid, valsheid en samenspanning, alsmede het feit dat het ten onrechte niet geheven bedrag (verhoudingsgewijs) omvangrijk is geweest. De nadien geldende regelgeving leidt niet tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat.

5.6.2.2. De inspecteur stelt in het verweerschrift dat het feit dat belanghebbende op eerste verzoek direct alle medewerking heeft verleend reden geeft de boete niet hoger vast te stellen dan op 50%, daarmee kennelijk doelend op de gedragslijn van de Belastingdienst inzake in het kader van het Rekeningenproject op te leggen boeten. Naar inmiddels van algemene bekendheid mag worden verondersteld houdt deze gedragslijn in dat het hebben van een rekening in een land met een bankgeheim teneinde aanzienlijke bedragen buiten de heffing van belasting te houden ofwel "Het buiten de controlemogelijkheden van de Nederlandse fiscus onderbrengen van spaargelden c.a. in Luxemburg", waarbij bovendien de verzwegen belasting omvangrijk is, als een strafverzwarende omstandigheid wordt aangemerkt die een boete van 100% rechtvaardigt. Ingeval de betrokkene alle gegevens aan de inspecteur verstrekt voordat de navorderingsaanslagen worden opgelegd, wordt deze medewerking aangemerkt als een verzachtende omstandigheid die leidt tot een vermindering van de boete tot op 50%. Het Hof heeft in zijn onder 2 aangehaalde uitspraak deze gedragslijn niet onaanvaardbaar genoemd. Voor zover de gemachtigde met zijn beroep op die gedragslijn bedoelt te stellen dat de inspecteur ten aanzien van belanghebbende heeft gehandeld in strijd met die gedragslijn volgt uit het vorenoverwogene dat die stelling feitelijke grondslag mist.

5.6.2.3. Het Hof volgt de gemachtigde in zijn stelling dat bij de hoogte van de boeten rekening moet worden gehouden met persoonlijke omstandigheden. Het is evenwel aan belanghebbende dan wel aan zijn gemachtigde om aan te voeren op grond van welke omstandigheden tot die matiging moet worden overgegaan. In het onderhavige geval is dit nagelaten. Voor een verlaging van de boeten in verband met persoonlijke omstandigheden bestaat derhalve geen aanleiding.

5.6.2.4. De gemachtigde heeft gesteld dat het opleggen van boeten bij zowel de navorderingsaanslagen IB/PV als de navorderingsaanslagen VB meebrengt dat belanghebbende tweemaal wordt bestraft en tweemaal in zijn vermogen wordt getroffen ter zake van hetzelfde strafbare feit. Hij heeft zich hierbij beroepen op de arresten van de Hoge Raad van 10 maart 1993, nr. 28 911, BNB 1993/198, en van 13 augustus 2004, nr. 37 920, BNB 2005/42. Het Hof verwerpt deze stelling. Anders dan in het geval van het arrest van 10 maart 1993 kan hier niet worden gezegd dat belanghebbende door het opleggen van boeten tweemaal ter zake van hetzelfde feit in zijn vermogen is getroffen. Voorts had voormeld arrest van 13 augustus 2004 betrekking op verzuimboeten en betreft het hier vergrijpboeten. Mede gelet op het verschil in aard tussen deze beide soorten boeten, bestaat in het onderhavige geval geen aanleiding tot enige vermindering op grond van het evenredigheidsbeginsel. Niet gezegd kan worden dat het opleggen van boeten bij zowel de IB/PV als de VB leidt tot een onevenredig hoge sanctie in verhouding tot de ernst van de gedraging op grond waarvan deze is opgelegd.

5.6.3. In het controlerapport zijn de ter zake van de winstcorrecties opgelegde boeten gemotiveerd met een verwijzing naar de met opzet verzwegen omzet. Belanghebbende noch zijn gemachtigde hebben deze boeten betwist. Het Hof ziet ook ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat die boeten te hoog zijn.

5.6.4. Overschrijding redelijke termijn

5.6.4.1. Het bepalen van de gegrondheid van de aan belanghebbende opgelegde boeten dient ingevolge artikel 6 van het EVRM te geschieden binnen een redelijke termijn. Het is aan het Hof om te onderzoeken of deze termijn in acht is genomen.

5.6.4.2. Om de aanvangsdatum van de termijn te kunnen bepalen, dient beoordeeld te worden aan welke handeling van de inspecteur belanghebbende in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd. Voor de boeten ter zake van de KB-Luxrekeningen is dit de aankondiging van de navorderingsaanslagen. Voor de boeten ter zake van de verzwegen omzet is dit de toezending van het controlerapport.

5.6.4.3. Uitgaande van 3 december 2003 als aanvangsdatum voor de boeten met betrekking tot de KB-Luxrekeningen en van 9 april 2004 als aanvangsdatum voor de boeten met betrekking tot de winstcorrecties moet worden vastgesteld dat sinds die datum tot heden ruim c.q. bijna 7 jaar zijn verstreken. Voor de vraag of en zo ja in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, BNB 2005/337, te worden beoordeeld in hoeverre bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in 4.5 van dit arrest, een langere termijn dan 2 jaar rechtvaardigen.

5.6.4.4. Ten aanzien van de vraag of zich in de beroepsfase bijzondere omstandigheden als voormeld hebben voorgedaan heeft het volgende te gelden. Naar 's Hofs oordeel maakt de problematiek van het Rekeningenproject naar aard en omvang (de behandeling van) de zaak ingewikkeld. Voorts is het vooronderzoek 7 maal heropend.

5.6.4.5. In voornoemde omstandigheden kan evenwel geen rechtvaardiging worden gevonden voor de hierna te noemen perioden van in totaal ongeveer 29 maanden.

a. Na de door de Derde Meervoudige Belastingkamer gedane tussenuitspraak van 20 juni 2006 heeft het tot 8 november 2006 geduurd voordat het vooronderzoek werd hervat door de verzending van een brief door de griffier aan de gemachtigde, dat is na een termijn van ruim 4 maanden;

b. Na de onder 1 vermelde brief van de griffier van 24 mei 2007 heeft het tot september 2007 geduurd voordat de correspondentie tussen de gemachtigde en de griffier is hervat, dat is na een termijn van ruim 3 maanden;

c. Tussen de sluiting van het onderzoek ter zitting op 17 december 2008 en het doen van uitspraak in het onderhavige beroep ligt een periode van omstreeks 27 maanden. Na het in aanmerking nemen van de maximale wettelijke termijn van 12 weken voor het doen van uitspraak na de sluiting van het onderzoek, resteert een termijn van 24 maanden.

5.6.4.6. Voor het bieden van compensatie voor de uit de overschrijding voortvloeiende schending van artikel 6 EVRM hanteert het Hof de uitgangspunten als verwoord in de uitspraak met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, nu niet gebleken is van omstandigheden die een afwijking op deze uitgangspunten rechtvaardigen. Als zodanige omstandigheden zijn naar 's Hofs oordeel in het onderhavige geval niet aan te merken de door de inspecteur in aanmerking genomen termijnen waarbinnen de inspecteur de navorderingsaanslagen heeft vastgesteld en de uitspraken op bezwaar heeft gedaan, evenmin als de wijze waarop hij in de daarop betrekking hebbende fases heeft gehandeld. De uitgangspunten brengen mee dat een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twee jaar niet tot een verdere matiging van de boete leidt dan tot 80% daarvan.

Heffingsrente

5.7. De gemachtigde heeft in algemene bewoordingen voor alle door hem en mr. Lalji vertegenwoordigde belanghebbenden in het Rekeningenproject aangevoerd dat de inspecteur geen specificatie heeft verstrekt van de in rekening gebrachte heffingsrente en dat hij om die reden niet kan controleren of de heffingsrente juist is berekend. Voor zover hij hiermee bedoelt dat het Hof de inspecteur alsnog moet verzoeken deze specificatie over te leggen, wijst het Hof dit verzoek af. Voor het toewijzen ervan had aanleiding kunnen bestaan indien gemotiveerd zou zijn gesteld dat bij de onderhavige navorderingsaanslagen de heffingsrente is berekend in strijd met de daartoe geldende voorschriften. Voor zover de gemachtigde bedoelt te stellen dat het ontbreken van de controlemogelijkheid ertoe leidt dat ter zake van de onderhavige navorderingsaanslagen geen dan wel minder heffingsrente is verschuldigd, verwerpt het Hof die stelling.

6. Proceskosten en kosten bezwaarfase

6.1. Nu het beroep gegrond is, zal het Hof de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht veroordelen in de kosten die belanghebbende heeft gemaakt voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij de behandeling van het beroep.

6.2. Voor het bepalen van de omvang van de kostenvergoeding acht het Hof het volgende van belang:

1. Mr. Lalji heeft rechtsbijstand verleend aan belanghebbenden in 10 zaken die in 2004 bij het Hof zijn ingediend en die betrekking hebben op het Rekeningenproject. De gemachtigde heeft rechtsbijstand verleend aan belanghebbenden in 57 zaken die in 2004/begin 2005 bij het Hof zijn ingediend en die betrekking hebben op het Rekeningenproject. Bij dit project is sprake van een identiek samenstel van feiten en omstandigheden en mr. Lalji heeft behoudens de indiening van het beroepschrift voor vrijwel alle andere proceshandelingen verwezen naar de gemachtigde. Laatstgenoemde heeft de geschilpunten in al die zaken op nagenoeg identieke wijze ingebracht; het individuele element was in de regel beperkt van omvang.

2. Vanaf de conclusie van repliek heeft de gemachtigde (nagenoeg) alle stukken in enkelvoud ingediend ten behoeve van alle beroepen gezamenlijk.

3. Naast de in onderdeel 1 genoemde inlichtingen verstrekt bij brieven van 8 februari 2006, 30 maart 2007 en 15 oktober 2008, heeft de gemachtigde in een aantal van deze beroepen inlichtingen verstrekt bij brieven van 22 maart 2007, 19 december 2007, 8 januari 2008 en 29 januari 2008.

4. Op de diverse zittingen zijn gelijktijdig dan wel aansluitend de zaken van (bijna) alle belanghebbenden van beide genoemde gemachtigden behandeld.

5. Het bijwonen van de getuigenverhoren op 2 februari 2007 en 16 november 2007 heeft plaatsgevonden in het kader van alle beroepen.

6. Reeds omdat niet alle voormelde zaken (nagenoeg) gelijktijdig zijn ingediend is er met betrekking tot de gehele groep van 67 zaken geen sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Wel is sprake van samenhang in de zin van dit artikel bij deelgroepen binnen die gehele groep. Het maken van onderscheid tussen (groepen van) zaken binnen de gehele groep, naar gelang zij al dan niet (nagenoeg) gelijktijdig zijn ingediend, zou echter leiden tot vergoedingen van uiteenlopende omvang, afhankelijk van de vraag of een zaak tot een samenhangende groep behoort en zo ja, van de omvang van die groep. Dit verschil in hoogte van de vergoeding zou, gelet op de vergelijkbare omvang van de werkzaamheden van de gemachtigden voor de afzonderlijke zaken, niet gerechtvaardigd zijn.

6.3. Het Hof is van oordeel dat het op grond van de onder 6.2 genoemde punten nagenoeg onmogelijk en gelet op de strekking van het Bpb ook niet wenselijk is om de vergoeding van kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand in elke individuele zaak te berekenen op de voet van de bijlage bij het Bpb. Het Hof ziet hierin reden om te spreken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb.

Gelet op het hiervoor vermelde zal het Hof voor beide betrokken gemachtigden de vergoeding per gegrond beroep op hetzelfde bedrag vaststellen.

6.4. Bij bijzondere omstandigheden kan ingevolge deze bepaling worden afgeweken van de op basis van de bijlage bij het Bpb (het puntensysteem) te berekenen kosten. Het Hof zal zich niettemin wel op dat puntensysteem oriënteren en er daarbij naar streven te komen tot een proceskostenveroordeling die recht doet aan de strekking van het Bpb. Het Hof zal er daarbij voorts naar streven om overeenkomstig die strekking op forfaitaire wijze een vergoeding toe te kennen in de totale kosten van de beroepsmatig door de betrokken gemachtigden verleende rechtsbijstand.

6.5. Het grootste aantal proceshandelingen ten behoeve van enige belanghebbende waarvoor mr. Lalji dan wel de gemachtigde is opgetreden, leidt tot 10,5 punten op basis van de bijlage bij het Bpb. Deze handelingen bestaan uit het indienen van een beroepschrift (1), het indienen van een conclusie van repliek (0,5), het 7 keer geven van schriftelijke inlichtingen en 2 keer bijwonen van een getuigenverhoor (4,5), het verschijnen op een zitting (1) en het verschijnen op 7 nadere zittingen (3,5). Uitgaande van een waarde per punt van € 322 en een factor 2 voor het gewicht van de zaak, komt het te vergoeden bedrag per gegrond beroep in beginsel uit op € 6.762.

6.6. Indien sprake zou zijn van samenhangende zaken zou dit bedrag, op grond van onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb vermenigvuldigd met 1,5, moeten worden verdeeld over alle gegrond verklaarde beroepen. De totale vergoeding zou dan uitkomen op (€ 6.762 x 1,5 =) € 10.143. Daarmee zou echter in onvoldoende mate rekening worden gehouden met het zeer grote aantal zaken (67), de verschillen tussen de zaken en het feit dat zij zijn behandeld door twee gemachtigden met ieder een eigen kantoor. Om die reden zal het Hof voormeld bedrag van € 6.762 vermenigvuldigen met een hogere factor dan 1,5.

Bij het bepalen van de hoogte van die factor speelt voorts nog een rol, dat thans nog niet met zekerheid kan worden gezegd in hoeveel van de onderhavige zaken het beroep uiteindelijk gegrond zal worden verklaard. Het is echter niet wenselijk om met de beslissing in de onderhavige zaak te wachten tot daarover duidelijkheid bestaat. Om redenen van praktische uitvoerbaarheid verdient het daarom de voorkeur buiten beschouwing te laten, in hoeveel van deze zaken het beroep gegrond dan wel ongegrond is of zal worden verklaard. Om te voorkomen dat belanghebbenden hierdoor worden benadeeld, zal het Hof zulks verdisconteren in de vermenigvuldigingsfactor.

6.7. Rekening houdend met het hiervoor overwogene ziet het Hof aanleiding om voormeld bedrag van € 6.762 te vermenigvuldigen met de factor 5 (uitkomende op een bedrag van € 33.810) en deze uitkomst evenredig toe te rekenen aan alle onder 6.2 bedoelde zaken. Uitgaande van in totaal 67 zaken waarin de onder 6.2 bedoelde gemachtigden rechtsbijstand hebben verleend, resulteert dit in een bedrag van afgerond € 505 per gegrond beroep.

6.8. Andere kosten dan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn niet gesteld en zijn het Hof ook niet gebleken.

7. Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep ongegrond voor zover het betreft de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen met betrekking tot de enkelvoudige belasting, de premies WAZ en de beschikkingen heffingsrente;

- verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft de uitspraken op bezwaar tegen de boetebeschikkingen;

- vernietigt deze uitspraken;

- vermindert de bij de navorderingsaanslagen IB/PV, VB en WAZ opgelegde boeten tot 40% van de nagevorderde belasting c.q. premie;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 505 en

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 37 te vergoeden.

De uitspraak is gedaan op 10 maart 2011 door mr. J.P.A. Boersma, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.