Home

Gerechtshof Amsterdam, 15-03-2011, BP8554, 09/00104

Gerechtshof Amsterdam, 15-03-2011, BP8554, 09/00104

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
15 maart 2011
Datum publicatie
23 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP8554
Zaaknummer
09/00104
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 9.4

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan. De inspecteur heeft terecht geen aanslag vastgesteld en voorheffingen verrekend. De beroepen op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel falen. Wel kent het Hof alsnog een kostenvergoeding toe voor de eerder bij het Hof gevoerde verzetsprocedure nu het verzet gegrond is verklaard en belanghebbende bij uitspraak op verzet geen kostenvergoeding is toegekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P09/00104

vierde meervoudige belastingkamer

proces-verbaal

van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 08/3328 van de rechtbank Haarlem (hierna de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Alkmaar, de inspecteur.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2011.

Beslissing

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank; en

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het verzet bij het Hof tot een bedrag van € 322.

Gronden

1. Belanghebbende heeft op 17 mei 2007 een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2001 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.564 en een te ontvangen bedrag van € 536.

2. Bij beschikking van 10 november 2007 heeft de inspecteur belanghebbende bericht – zakelijk weergegeven – dat niet tijdig aangifte is gedaan, dat derhalve geen aanslag IB/PVV 2001 zal worden vastgesteld, en voorheffingen niet worden verrekend. In de uitspraak op bezwaar van 29 februari 2008 worden belanghebbendes bezwaren afgewezen. De rechtbank heeft belanghebbendes beroep tegen deze uitspraak ongegrond verklaard.

3. In een geval als het onderhavige waarin zich niet een situatie voordoet als bedoeld in artikel 9.4, eerste lid, onderdelen a of b, van de Wet IB 2001, wordt ingevolge onderdeel c van voormelde wetsbepaling in verbinding met artikel 45, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling IB 2001 (alle bepalingen in de voor het onderhavige jaar geldende tekst), geen aanslag vastgesteld en worden voorheffingen niet verrekend indien geen aangifte wordt gedaan binnen vijf jaar na afloop van het kalenderjaar.

Tussen partijen is dan ook terecht niet in geschil dat belanghebbende, die niet binnen de hiervoor bedoelde termijn aangifte heeft gedaan, op grond van de wettelijke regelingen niet voor verrekening van voorheffingen in aanmerking komt.

4. Evenals in eerste aanleg doet belanghebbende in hoger beroep een beroep op het vertrouwensbeginsel. Daartoe heeft zij aangevoerd dat alvorens haar gemachtigde de aangifte IB/PVV 2001 voor haar zou gaan verzorgen de gemachtigde contact heeft opgenomen met de Belastingtelefoon, die hem, op de vraag of de aangifte voor het jaar 2001 nog kon worden ingezonden, duidelijk en zonder voorbehoud of enig overleg heeft meegedeeld dat de aangifte voor het jaar 2001 nog in behandeling zou worden genomen.

5. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt reeds omdat gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard op het moment dat hij contact heeft opgenomen met de Belastingtelefoon op de hoogte te zijn geweest van de onder 3 vermelde wettelijke bepalingen. Hij wist derhalve dat de inlichtingen die hij stelt van de Belastingtelefoon te hebben verkregen in strijd waren met de wet zodat hij zich reeds daarom in rechte niet met succes op die inlichtingen kan beroepen. Zulks nog daargelaten de omstandigheid dat gemachtigde ter zitting heeft verklaard niet te weten wat hij concreet heeft gevraagd in voormeld gesprek met de Belastingtelefoon en of hij dit gesprek heeft gevoerd ten behoeve van belanghebbende en/of één of meer andere belastingplichtigen.

6. Voorts doet belanghebbende, evenals in eerste aanleg, in hoger beroep een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Daartoe heeft zij aangevoerd dat aan andere cliënten van haar gemachtigde in een vergelijkbare situatie wel een aanslag IB/PVV voor het jaar 2001 is opgelegd. Voorts heeft de inspecteur – zo vervolgt belanghebbende – ter zitting bij de rechtbank verklaard dat er inderdaad aanslagen zijn opgelegd nadat buiten de termijn aangifte was gedaan.

7. Voor zover belanghebbende dat al heeft willen stellen is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat de Belastingdienst bij één of meer personen die zich in een vergelijkbare situatie bevonden als belanghebbende met het oogmerk van begunstiging is afgeweken van de onder 3 vermelde wettelijke bepalingen of dat op dat punt door de Belastingdienst een beleid is gevoerd waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken.

8. Alsdan kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel slechts slagen indien (zonder dat sprake is van het oogmerk van bevoordeling of een gevoerd beleid) in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen waarin de fiscale behandeling plaatsvindt door of namens de voorzitter van het managementteam van het regiogebonden organisatieonderdeel van de inspecteur – in dit geval Belastingdienst/Holland-Noord – wel in strijd met de onder 3 vermelde bepalingen een aanslag IB/PVV is vastgesteld en voorheffingen zijn verrekend (Hoge Raad, 29 mei 2009, nr. 43632, BNB 2009/184).

9. Belanghebbende heeft twee vergelijkbare gevallen genoemd die door of namens de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Holland-Noord zijn behandeld en waarin in strijd met artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 45 van de Uitvoeringsregeling IB 2001, een aanslag is vastgesteld en voorheffingen zijn verrekend. Daarmee is echter in het licht van de omstandigheid dat de inspecteur ter zitting van het Hof gegevens van in ieder geval meer dan twee vergelijkbare gevallen heeft aangevoerd waarin wel overeenkomstig de wet is gehandeld, niet aannemelijk geworden dat zich in dezen een situatie voordoet waarin in een meerderheid van met belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste rechtstoepassing achterwege is gebleven.

10. Op grond van het voorgaande komt het Hof tot de conclusie dat de inspecteur terecht geen aanslag IB/PVV 2001 heeft vastgesteld en dat terecht geen voorheffingen zijn verrekend.

Slotsom

11. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

12. Het namens belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer van dit Hof met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen die uitspraak ingestelde verzet is bij uitspraak van 4 juni 2009 gegrond verklaard. Nu bij die uitspraak op verzet geen kostenvergoeding is toegekend dient dit in het licht van de arresten van de Hoge Raad van 12 februari 2010, nr. 09/01205, LJN BL3600, en van 18 februari 2011, nr. 10/00480, LJN BP4781, alsnog te gebeuren. Het Hof stelt die kosten vast op € 322 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 keer een halve punt voor proceshandelingen – verzetschrift en verschijnen ter zitting – wegingsfactor 1). Overigens acht het Hof geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Aldus gedaan op 15 maart 2011 door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en A.O. Lubbers, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.