Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-03-2011, BP8558, 09/00624

Gerechtshof Amsterdam, 10-03-2011, BP8558, 09/00624

Inhoudsindicatie

Door de werkgever van belanghebbende zijn in 2005 bedragen betaald aan L.B.I.O. Deze betalingen zijn gedaan, zo volgt uit de onder 2.2.6 opgenomen brief van gericht , omdat belanghebbende een achterstand heeft opgelopen bij de betaling van alimentatie voor zijn kinderen. De betalingen hebben derhalve geen betrekking op levensonderhoud van de kinderen van belanghebbende in het jaar 2005 maar op levensonderhoud in eerdere jaren. Er is daarom geen sprake van een op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekpost als omschreven in voormeld artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met artikel 6.2 van de Wet. Voormelde vaststelling betekent dat belanghebbende geen recht heeft op de door hem geclaimde aftrek.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 09/00624

10 maart 2011

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

G te A,

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak nummer AWB 08/6049 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 4 augustus 2009 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 23 mei 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.638.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 11 augustus 2008, de aanslag gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 4 augustus 2009 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.840 en de Staat gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 39 te vergoeden.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 september 2009, en aangevuld bij brief van 25 september 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Van de door de rechtbank vastgestelde feiten neemt het Hof de volgende feiten over, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser:

2.1. Eiser is in 2005 ongehuwd. Eiser heeft drie kinderen die in Oostenrijk wonen:

- D, geboren op 13 mei 1985;

- C, geboren op 5 oktober 1986;

- C, geboren op 26 juni 1989.

In het jaar 2005 zijn de kinderen respectievelijk 19/20, 18/19 en 16/17 jaar.

2.2. In de brief van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (L.B.I.O.) van 3 februari 2009 aan de Belastingdienst wordt een overzicht gegeven van de alimentatiebetalingen van eiser in het jaar 2005. In de brief staat voorts dat het bureau geen specificatie per kind kan aangeven en dat de verdeling in Oostenrijk plaatsvindt.

De bedragen zijn als volgt:

Betaling door werkgever 28 januari 2005 € 174,38

Betaling door werkgever 23 februari 2005 € 174,38

Betaling door werkgever 29 maart 2005 € 174,38

Betaling door werkgever 22 april 2005 € 174,38

Betaling door werkgever 25 april 2005 € 357,89

Betaling door werkgever 5 augustus 2005 € 938,08

Betaling door werkgever 19 augustus 2005 € 170,56

Betaling door werkgever 16 september 2005 € 426,40

Betaling door werkgever 14 oktober 2005 € 149,24

Betaling door werkgever 28 oktober 2005 € 533,00

Betaling door werkgever 11 november 2005 € 213,20

Betaling door werkgever 25 november 2005 € 21,32

Betaling door werkgever 9 december 2005 € 405,08

Betaling door werkgever 21 december 2005 € 213,20

Betaling door werkgever 28 december 2005 € 234,52

2.3. In het aangiftebiljet heeft eiser een bedrag van € 6.487 aangegeven bij vraag 34 “betaalde alimentatie”.

2.4. Met dagtekening 23 mei 2008 is aan eiser een definitieve aanslag opgelegd waarin van de aangifte is afgeweken met een bedrag van € 6.487.

2.2. In aanvulling op het voorgaande stelt het Hof op grond van de gedingstukken in tweede aanleg nog de volgende feiten vast:

2.2.1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar alleen alimentatieplichtig voor C, geboren op 26 juni 1989.

2.2.2. Het in 2.2. van de feiten van de rechtbank genoemde Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen berichtte aan belanghebbende bij brief van 15 november 2005 onder meer het volgende:

Allereerst wil ik u erop wijzen dat uw maandelijkse verplichting als volgt is:

D € 145,35 per maand;

C € 130,81 per maand en

C € 220,00 per maand.

Totaal € 496,16 maandelijkse verplichting.

2.2.3. In het hoger beroepschrift van belanghebbende van 4 september 2009 is onder meer het volgende vermeld:

Omdat ik de hoge onderhoudsbijdragen voor mijn kinderen niet kon opbrengen heeft het gerecht in oostenrijk die kosten voorgestreekt.

Het gaat om onderhoudsbijdragen tot de achttienste van de kinderen.

Hiervoor moet ik jaarlijks terubetalingen aan het gerecht in oostenrijk nakommen.

2.2.4. In het aanvullende hoger beroepschrift van 25 september 2009 is onder meer vermeld:

In mijn eerder beroepschrift heb ik al aangegeven dat het om onderhoudsschulden voor mijn kinderen tot hun achttienste aan de oostenrijkse staat gaat.

Oostenrijk heeft de onderhoud aan mijn kinderen betaald, en ik moet voor terugbetalen.

(…)

Sinds 2001 is deze regeling zo en ik hat tot nu toe geen problemen met de belastingdienst met de aftreek van onderhoudsbijdragen voor mijn kinderen.

2.2.5. De inspecteur berichtte in het verweerschrift aan het Hof van 30 november 2009 onder meer het volgende:

Eerste kwartaal 2005:

Belanghebbende heeft via loonbeslag in het 1e kwartaal € 523,14 voor zijn 3 kinderen betaald. Volgens de brief van het L.B.I.O, d.d. 15 november 2005, kan de volgende verdeling gemaakt worden:

1. D: € 145,34/ € 496,16 x € 523,14 = € 153,24 per kwartaal.

2. C: € 130,81/ € 496,16 x € 523,14 = € 137,92 per kwartaal.

3. C: € 220/ € 496,16 x € 523,14 = € 231,96 per kwartaal.

Belanghebbende komt in het 1e kwartaal niet voor aftrek kosten levensonderhoud in aanmerking, omdat hij niet voldoet aan de onderhoudseis van € 386 per kwartaal.

Tweede kwartaal 2005:

Belanghebbende heeft via loonbeslag in het 2e kwartaal € 523,27 voor zijn 3 kinderen betaald. Volgens de brief van het L.B.I.O, d.d. 15 november 2005, kan de volgende verdeling gemaakt worden:

4. D: € 145,34/ € 496,16 x € 523,27 = € 153,28 per kwartaal.

5. C: € 130,81/ € 496,16 x € 523,27 = € 137,96 per kwartaal.

6. C: € 220/ € 496,16 x € 523,27 = € 232,02 per kwartaal.

Belanghebbende komt in het 2e kwartaal niet voor aftrek kosten levensonderhoud in aanmerking, omdat hij niet voldoet aan de onderhoudseis van € 386 per kwartaal.

Derde kwartaal 2005:

Belanghebbende heeft via loonbeslag in het 3e kwartaal € 1.535,04 voor zijn 3 kinderen betaald. Volgens de brief van het L.B.I.O, d.d. 15 november 2005, kan de volgende verdeling gemaakt worden:

7. D: € 145,34/ € 496,16 x € 1.535,04 = € 449,67 per kwartaal.

8. C: € 130,81/ € 496,16 x € 1.535,04 = € 404,70 per kwartaal.

9. C: € 220/ € 496,16 x € 1.535,04 = € 680,64 per kwartaal.

Belanghebbende voldoet in het 3e kwartaal aan de onderhoudseis van € 386 per kwartaal. Hij komt

in aanmerking voor aftrek levensonderhoud voor 3 kinderen x € 399 = € 1.197.

Vierde kwartaal 2005:

Belanghebbende heeft via loonbeslag in het 4e kwartaal € 1.769,56 voor zijn 3 kinderen betaald. Volgens de brief van het L.B.I.O, d.d. 15 november 2005, kan de volgende verdeling gemaakt worden:

10. D: € 145,34/ € 496,16 x € 1.769,56 = € 518,35 per kwartaal.

11. C: € 130,81/ € 496,16 x € 1.769,56 = € 466,53 per kwartaal.

12. C: € 220/ € 496,16 x € 1.769,56 = € 784,62 per kwartaal.

Belanghebbende voldoet in het 4e kwartaal aan de onderhoudseis van € 386 per kwartaal. Hij komt

in aanmerking voor aftrek levensonderhoud voor 3 kinderen x € 399 = € 1.197. ))

Samenvatting

Uit de bij het hoger beroep overgelegde bescheiden blijkt dat belanghebbende alsnog in aanmerking komt voor aftrek kosten levensonderhoud in het 3e en 4e kwartaal 2005 voor zijn 3 kinderen. Hij heeft recht op aftrek kosten levensonderhoud van € 2.394. Aangezien hij al aftrek voor 2 kwartalen voor zijn jongste dochter heeft gehad, heeft belanghebbende nog recht op een bedrag van € 2.394 -/- € 798 = € 1.596.

Conclusie

Ik verzoek het Hof het beroep gegrond te verklaren, de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen en alsnog hogere aftrek kosten levensonderhoud voor kinderen jonger dan 30 jaar te verlenen voor € 1.596 en het inkomen uit werk en woning (box 1) nader vast te stellen op € 17.244.

2.2.6. Tot de gedingstukken behoort een brief van Bezirksgericht L aan belanghebbende met datum 4 februari 2006. Hierin is voor zover van belang vermeld:

‘In ogenannter Plegschaftssache wird Ihnen (..) mitgeteilt, das von 1.1.2005 bis 31.12.2005 durch hinterstand an Ihren Alimenteverplichtungen für die angegebenen Kinder € 6.487.- an die Einbringungsstelle überwiesen ist. Sie haben noch eine ausstehende Schuld von € 36.328.-`

3. Het oordeel van der rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder.

4.5. De rechtbank stelt voorop dat, tegenover de betwisting van verweerder, op eiser de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat hij zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van de door hem geclaimde uitgaven voor levensonderhoud van zijn kinderen.

4.6. Eiser heeft, gelet op de gegevens van het L.B.I.O., voor het eerste en het tweede kwartaal in totaal respectievelijk € 523,14 en € 523,27 (Hof: de rechtbank bedoelt kennelijk € 532,27) uitgegeven voor levensonderhoud van zijn kinderen. Uitgaande van de veronderstelling dat de bedragen voor alle drie de kinderen gelijk zijn, is de bijdrage per kind voor het eerste en tweede kwartaal respectievelijk € 174,38 en € 177,43. Hieruit volgt dat eiser wat betreft de eerste twee kwartalen niet in belangrijke mate – voor tenminste € 386 per kwartaal per kind – heeft bijgedragen in het levensonderhoud van zijn kinderen.

4.7. In het derde en vierde kwartaal heeft eiser, gelet op de gegevens van het L.B.I.O. in totaal respectievelijk € 1.535,04 en € 1.769,56 uitgegeven voor levensonderhoud van zijn kinderen. Uitgaande van de veronderstelling dat de bedragen voor alle kinderen gelijk zijn, is de bijdrage per kind voor het derde en vierde kwartaal respectievelijk € 511,68 en € 589,85.

Ten aanzien van het derde en vierde kwartaal voldoet eiser derhalve aan de voorwaarde dat hij in belangrijke mate – voor tenminste € 386 per kwartaal per kind – heeft bijgedragen in het levensonderhoud van de kinderen.

4.8. Artikel 6.14 van de Wet IB 2001 bepaalt dat uitgaven voor levensonderhoud van een kind niet in aanmerking worden genomen indien:

“(…)

c. het kind recht heeft op een gift, een voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs volgens de Wet studiefinanciering 2000 die niet uitsluitend bestaat uit een reisvoorziening in de zin van die wet, op financiële ondersteuning als bedoeld in de artikelen 7.51, eerste tot en met zesde lid, 7.51a en 16.9b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, op tegemoetkoming volgens hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking van genoemde regelingen overeenkomende buitenlandse regeling.”

4.9. Gelet op de leeftijd van de twee oudste kinderen in 2005 – respectievelijk 18/19 en 19/20 jaar – is het vermoeden gerechtvaardigd dat deze kinderen studiefinanciering ontvingen of loon uit arbeid genoten. Met betrekking tot de twee oudste kinderen heeft verweerder hierover dan ook in zijn brief van 3 maart 2008 vragen gesteld. Ten aanzien van loon uit arbeid heeft eiser bij brief van 8 maart 2008 aan de Belastingdienst evenwel meegedeeld dat zijn kinderen, voor zover hij weet, niet werkten in 2005. De rechtbank ziet geen reden hieraan te twijfelen. Ten aanzien van de studiefinanciering heeft eiser echter niets naar voren gebracht, hoewel hij door de verweerder bij brief van 12 maart 2008 nogmaals in de gelegenheid is gesteld om antwoord te geven op de vraag of zijn kinderen studiefinanciering genoten in 2005. Hoewel het op de weg van eiser lag hieromtrent nadere informatie te verschaffen heeft hij dit nagelaten. De enkele stelling dat hij geen contact met de kinderen heeft, acht de rechtbank onvoldoende. Derhalve kunnen, gelet op het bepaalde in art. 6.14 onderdeel c Wet IB 2001, met betrekking tot de twee oudste kinderen voor het derde en vierde kwartaal van 2005 evenmin uitgaven voor levensonderhoud in aanmerking worden genomen.

4.10. Ten aanzien van het jongste kind, dat in 2005 16/17 jaar is, is de rechtbank van oordeel dat het onredelijk is om te veronderstellen dat dit kind studiefinanciering ontving. Daartoe bestaat geen enkel aanknopingspunt. De rechtbank is van oordeel dat voor dit kind voor het derde en vierde kwartaal van 2005 uitgaven voor levensonderhoud in aftrek moeten worden toegelaten. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bij de aanslag vastgestelde verzamelinkomen box 1 zal dan ook worden verminderd met € 798 (twee maal € 399).

4.11. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel vanwege het feit dat voor de jaren 2001 en 2002 de kosten voor levensonderhoud van zijn kinderen wel door verweerder zijn geaccepteerd. Dit beroep kan niet slagen omdat eiser geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat in 2005 de situatie nog gelijk was aan de situatie in 2001/2002. Aannemelijk is dat de leefsituatie van de kinderen anders is dan in 2001 en 2002, omdat de kinderen elk jaar ouder worden. Zo was het oudste kind in 2001 15/16 jaar en het jongste kind 11/12 jaar. In 2002 waren deze kinderen een jaar ouder. Met deze leeftijden worden de ouders geacht bij te dragen in het levensonderhoud van hun kinderen. In het jaar 2005 zijn de kinderen respectievelijk 19/20, 18/19 en 16/17. Met betrekking tot de oudste kinderen van 19/20 en 18/19 is het vermoeden gerechtvaardigd dat zij studiefinanciering ontvingen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve wegens gewijzigde feiten en omstandigheden.

4. Geschil in hoger beroep

Ook in hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende voor het eerste en het tweede kwartaal van 2005 in belangrijke mate – dat wil zeggen voor € 386 per kwartaal per kind – heeft bijgedragen in het levensonderhoud van zijn kinderen.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het

proces-verbaal van de zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. In artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is bepaald dat de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag is van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten.

6.2. Op grond van artikel 6.13 van de Wet zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.

Met betrekking tot het eerste en tweede kwartaal van 2005

6.3. Door de werkgever van belanghebbende zijn in 2005 bedragen betaald aan L.B.I.O. Deze betalingen zijn gedaan, zo volgt uit de onder 2.2.6 opgenomen brief van Bezirksgericht L, omdat belanghebbende een achterstand heeft opgelopen bij de betaling van alimentatie voor zijn kinderen. De betalingen hebben derhalve geen betrekking op levensonderhoud van de kinderen van belanghebbende in het jaar 2005 maar op levensonderhoud in eerdere jaren. Er is daarom geen sprake van een op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekpost als omschreven in voormeld artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met artikel 6.2 van de Wet. Voormelde vaststelling betekent dat belanghebbende geen recht heeft op de door hem geclaimde aftrek.

Met betrekking tot het derde en vierde kwartaal van 2005

6.4. De inspecteur heeft naar aanleiding van hetgeen is vermeld in het verweerschrift in hoger beroep en het verhandelde ter zitting, het standpunt ingenomen dat belanghebbende alsnog in aanmerking kan komen voor aftrek van kosten voor levensonderhoud voor drie kinderen. Voor deze kwartalen bestaat mitsdien geen geschil meer tussen partijen. De inspecteur heeft daarbij benadrukt dat dit standpunt slechts betrekking heeft op de onderhavige aanslag en derhalve geen gevolgen heeft voor andere jaren. Het Hof zal de inspecteur hierin volgen. Dit houdt in dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd.

Slotsom

6.5. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een der partijen te veroordelen in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van het griffierecht;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- verklaart het bezwaar gegrond;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning

van € 17.244;

- gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 110 vergoedt.

De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, A.P.M. van Rijn en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 10 maart 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.