Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-03-2011, BP8560, 09/00625

Gerechtshof Amsterdam, 10-03-2011, BP8560, 09/00625

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
10 maart 2011
Datum publicatie
23 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP8560
Zaaknummer
09/00625
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.80

Inhoudsindicatie

De schadeplichtigheid van belanghebbende is niet opgekomen dienstbetrekking. Reeds daarom kan geen sprake zijn van negatief loon.

Het Hof acht belanghebbende in het van haar verlangde bewijs - tegenover de uitdrukkelijke betwisting door de inspecteur - niet geslaagd. Het enkele feit dat door de eenmanszaak Saelmans aan Nerons toebehorende goederen zijn verkocht, brengt nog niet mee dat belanghebbende winst uit onderneming of resultaat ter zake daarvan zou hebben genoten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P09/00625

10 maart 2011

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

E te A,

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak nummer AWB 08/5250 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 5 augustus 2009 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 18 juni 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.519.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 24 juni 2008, de aanslag gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 5 augustus 2009 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 september 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De feiten zijn door de rechtbank als volgt vastgesteld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder.

2.1. Eiseres is getrouwd met K. K is directeur/groot aandeelhouder van R B.V. (hierna: R). R hield zich tot 1989 bezig met de import van en groot¬handel in helmen en motorkleding. Zij had een exclusief import- en distributiecontract voor Nederland met N S.p.A. (hierna: N) met betrekking tot helmen en accessoires van de merken ‘A’ en ‘H’.

2.2. Nadat R in financiële problemen was geraakt en niet meer in staat was haar verplichtingen jegens N te voldoen, heeft de besloten vennootschap Ne (hierna: Ne) op 1 augustus 1989 een aantal activa en passiva van R overgenomen, waaronder inventaris en het exclusieve distributiecontract met N. N heeft na 10 mei 1989 niet meer aan R geleverd.

2.3. In het kader van de overname zijn Ne en R overeengekomen dat R het management van het door Ne uitgeoefende bedrijf zou voeren. De management¬vergoeding die Ne betaalde bestond onder meer uit salaris van zowel K als eiseres.

2.4. K hield zich binnen Ne in het bijzonder bezig met inkoop, verkoop en marketing. Eiseres verrichtte administratieve werkzaamheden op het kantoor van Ne. Op 30 augustus 1993 heeft Ne in verband met vermeende fraude van de ene op de andere dag een einde gemaakt aan haar relatie met eiseres en K en hen de verdere toegang tot het bedrijf van Ne ontzegd.

2.5. Ne heeft daarop een civiele procedure tegen K en eiseres aangespannen en schadevergoeding geëist op grond van onrechtmatige daad. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij het arrest van 20 oktober 2005 K en S hoofdelijk veroordeeld tot het betalen aan Ne van een bedrag van € 121.644,55, te vermeerderen met wettelijke rente. Het gerechtshof heeft daartoe onder meer overwogen in rechtsoverweging 4.17 in samenhang met haar overige vaststellingen dat het er voor moet worden gehouden dat eiseres en K aan derden goederen hebben geleverd die afkomstig waren uit de voorraad van Ne. De veroordeling is voorts - behoudens een relatief klein bedrag dat ziet op niet afgedragen door eiseres en K van derden voor Ne ontvangen gelden - gebaseerd op declaraties voor benzine die eiseres en K privé hebben verbruikt (overweging 4.20).

2.2. Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen bovenstaande weergave van de feiten door de rechtbank, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.

3. Het oordeel van der rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder.

4.2. Nog daargelaten of eiseres al dan niet werkzaam zou zijn geweest uit hoofde van een dienstbetrekking bij Ne dan wel bij Ne uit hoofde van een dienstbetrekking bij R, kan de verschuldigde schadevergoeding naar het oordeel van de rechtbank niet aangemerkt worden als negatief loon. Daarvoor is er onvoldoende oorzakelijk verband tussen deze door eiseres verschuldigde schadevergoeding – die het gevolg is van door eiseres (al dan niet indirect) genoten onrechtmatig verkregen voordelen - en de door eiseres gestelde voor Ne verrichtte werkzaamheden. Vast staat immers dat de werkzaamheden die eiseres verrichtte ten behoeve van Ne van administratieve aard waren. Weliswaar was eiseres in staat de onrechtmatig verkregen voordelen te behalen doordat zij werkzaamheden verrichtte bij Ne, echter van deze voordelen kan niet worden gezegd dat die samenhangen met de (rechtmatige) uitoefening van de - administratieve - werkzaamheden. Naar vaste juris¬pru¬dentie van de Hoge Raad (vgl het arrest van 24 juni 1992, BNB 1993, 19) horen onrecht¬matig verkregen voordelen bovendien sowieso niet tot het loon, zodat schade¬vergoeding ter zake daarvan ook niet als negatief loon kan worden aangemerkt.

4.3. De rechtbank gaat voorbij aan het aanbod van eiseres om nog nader bewijs te leveren omtrent de fiscale causaliteit en het in de belastingheffing betrokken zijn van door eiseres genoten voordelen, nu dit bewijs gelet op het eerder overwogene niet kan leiden tot een andere beantwoording van de hiervoor opgeworpen, de zaak reeds beslissende rechtsvraag in dit geding, namelijk of de verschuldigde schadevergoeding moet worden aangemerkt als negatief loon.

4.4. Op grond van het vorenstaande wijst de rechtbank de grief van eiseres om de schade¬vergoeding in mindering te brengen op haar belastbaar inkomen van 2005, af. De overige beroepsgronden, die uitgaan van de hiervoor verworpen stelling dat de schadevergoeding is aan te merken als negatief loon, behoeven geen bespreking. Het beroep is derhalve ongegrond.

4. Geschil in hoger beroep

In geschil is of de door belanghebbende aan Ne te betalen schadevergoeding, door belanghebbende gesteld op € 160.000, ten laste van haar belastbaar inkomen kan worden gebracht als negatief loon, dan wel negatief inkomen.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het

proces-verbaal van de zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. In het hoger beroepschrift is aangevoerd dat belanghebbende in dienstbetrekking was bij R en aldaar salaris genoot. De schadeplichtigheid, die voortvloeit uit het arrest van Hof Amsterdam van 20 oktober 2005, rolnummer 02/1333 en 02/1626, is niet opgekomen in deze dienstbetrekking, maar geldt jegens Ne. Reeds daarom kan geen sprake zijn van negatief loon. Dit zou alleen anders zijn indien R en Ne vereenzelvigd zouden kunnen worden. Daarvoor bieden de gedingstukken evenwel geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten.

6.2. Belanghebbende heeft haar standpunt echter niet beperkt tot de stelling dat sprake is van negatief loon, doch - zo verstaat het Hof - meer in het algemeen gesteld dat sprake is van negatief inkomen, dat in mindering zou moeten worden gebracht op winst, genoten door de eenmanszaak van haar echtgenoot K (handelend onder de naam S), dan wel op genoten resultaat uit overige werkzaamheden, c.q. waarvoor het vormen van een voorziening zou moeten worden toegelaten.

6.3. Het ligt op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat zij uit de verkoop van niet aan haar toebehorende helmen en accessoires aan derden winst uit onderneming, dan wel resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten, die in rechtstreeks verband staan met de door bovengenoemd arrest vastgestelde schadeplichtigheid.

6.4. Het Hof acht belanghebbende in het van haar verlangde bewijs - tegenover de uitdrukkelijke betwisting door de inspecteur - niet geslaagd. Het enkele feit dat door de eenmanszaak S aan Ne toebehorende goederen zijn verkocht, brengt nog niet mee dat belanghebbende winst uit onderneming of resultaat ter zake daarvan zou hebben genoten. S was immers, zoals het Hof in het sub 6.1. bedoelde arrest heeft overwogen, een eenmanszaak van K, en niet van belanghebbende.

Reeds daarom is er geen grond om enig bedrag op haar inkomen over het jaar 2005 in mindering te brengen.

6.5. Het Hof passeert het door belanghebbende gedane bewijsaanbod, nu niet valt in te zien dat het horen van advocaten en/of de wederpartij in de civiele zaak, of het overleggen van het procesdossier kan bijdragen aan de beslechting van het geschil. Het Hof overweegt hierbij dat belanghebbende ter zitting heeft gesteld dat de inkomsten uit de verduistering van helmen zijn verantwoord in de aangiften van de eenmanszaak van K (S) en dat deze stelling door de inspecteur niet wordt betwist, zodat deze stelling geen nader bewijs behoeft.

Slotsom

6.6. Het hoger beroep is ongegrond; de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een der partijen te veroordelen in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, B.A. van Brummelen en B. Emmerig, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 10 maart 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.