Gerechtshof Amsterdam, 24-03-2011, BQ0111, 08/00255 en 08/00256
Gerechtshof Amsterdam, 24-03-2011, BQ0111, 08/00255 en 08/00256
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 24 maart 2011
- Datum publicatie
- 6 april 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ0111
- Zaaknummer
- 08/00255 en 08/00256
Inhoudsindicatie
De inspecteur stelt dat de arresten van de Hoge Raad van 26 november 2010, nrs. 08/03432, 09/00778 en 09/00749, respectievelijk LJN BL6447, LJN BL6551 en LJN BL6471, voldoende ruimte bieden voor dit standpunt. De inspecteur acht met name niet aanvaardbaar dat niet het totale gebruik van het motorrijtuig dat niet door de vrijstelling wordt gedekt, kan worden belast.
De arresten van de Hoge Raad ondersteunen dit standpunt van de inspecteur niet.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P08/00255 en P08/00256
24 maart 2011
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
tegen de uitspraken in de zaken nummers AWB 06/6934 en AWB 06/6935 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 19 februari 2008 in het geding tussen
de inspecteur
en
J te Amsterdam,
belanghebbende.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 13 augustus 2003 aan belanghebbende voor het tijdvak 9 juni 1998 tot en met 8 april 1999 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend op een bedrag van € 993. Tevens is bij beschikking een boete van € 993 vastgesteld.
1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 13 augustus 2003 aan belanghebbende voor het tijdvak 9 april 1999 tot en met 8 april 2000 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend op een bedrag van € 1.196. Tevens is bij beschikking een boete van € 1.196 vastgesteld.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraken van 14 juni 2006, vervat in één schriftuur, heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard met betrekking tot de boetebeschikkingen en deze verminderd tot respectievelijk € 496 en € 598. Voor het overige is de inspecteur niet aan het bezwaar tegemoet gekomen.
1.4. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem. Bij uitspraken van 19 februari 2008, vervat in één schriftuur, heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, en de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen vernietigd.
1.5. Het tegen deze uitspraken ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 maart 2008. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. Het Hof heeft, met instemming van partijen, het onderzoek ter zitting aangehouden in afwachting van arresten van de Hoge Raad welke arresten inmiddels gewezen zijn.
1.7. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting hervat op 15 februari 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De feiten zijn door de rechtbank als volgt vastgesteld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser.
“2.1. Eiser is taxichauffeur te Amsterdam. Hij oefent zijn onderneming uit in de vorm van een vennootschap onder firma, genaamd V.O.F. (hierna: de vof). In de onderhavige tijdvakken bestaat de vof onder meer uit eiser, G en S.
2.2. G kocht op 8 januari 1998 een Citroën XM 2.1 Turbo D Aut. met het kenteken …(hierna: de auto).
Eiser is met ingang van 9 juni 1998 eigenaar en houder van de auto. Deze is vanaf die datum tot en met 5 juni 2000 mede ingezet voor het vervoeren van personen tegen betaling zoals bedoeld in de Wet personenvervoer. S is mede-gebruiker van de auto.
2.3. Op verzoek van eiser is met toepassing van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) per 9 juni 1998 vrijstelling van motorrijtuigenbelasting verleend.
2.4. Bij eiser is in 2003 een boekenonderzoek ingesteld; de eerste dag ervan was 12 maart 2003.
2.5. De onderhavige naheffingsaanslagen zijn opgelegd op basis van het controlerapport. De berekening van de bedragen is niet in geschil.”
2.2. Het Hof vult de feiten als volgt aan. Naar aanleiding van het boekenonderzoek is in mei 2003 een rapport opgemaakt. In dit rapport is voor zover hier van belang het volgende opgenomen:
“6.3. Correctie
Zoals uit dit rapport blijkt, is er geen sprake van een juiste en controleerbare kilometeradministratie en geeft ook de overige bedrijfsadministratie geen aanknopingspunten om overtuigend te kunnen aantonen, dat de auto nagenoeg geheel voor taxivervoer op grond van de Wet personenvervoer is gebruikt.”
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, waarbij zij – voor zover hier van belang – het volgende heeft overwogen en waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder.
“5.3. Vooropgesteld moet worden dat de algemene bevoegdheid van verweerder om te weinig geheven motorrijtuigenbelasting na te heffen, berust op artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). Voor een aantal specifieke situaties zijn ten dele van artikel 20 van de AWR afwijkende regels gegeven.
Artikel 76, eerste lid, van de Wet MRB bepaalt dat bij constatering van het feit dat met betrekking tot een motorrijtuig ten onrechte een vrijstelling van belasting is verleend dan wel niet wordt voldaan aan de voor een vrijstelling gestelde voorwaarden, de belasting kan worden nageheven. Artikel 76, tweede lid, van de Wet MRB bepaalt dat de na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het in het eerste lid bedoelde feit wordt geconstateerd.
Een vergelijkbare afwijking van artikel 20 van de AWR kwam voor in artikel 16 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die wet (Kamerstukken II 1965/66, 8445, nr. 3, blz. 7) is af te leiden dat de strekking van deze afwijking was een praktische regeling te treffen voor de bewijsmoeilijkheden waarvoor verweerder zich ziet gesteld indien hij wil naheffen in situaties waarin op enig moment wordt geconstateerd dat in verband met de aard of het gebruik van een motorrijtuig geen of te weinig belasting is betaald, zonder dat kan worden vastgesteld sinds wanneer dat het geval is. Aangenomen moet worden dat dit ook de strekking is van de in de Wet MRB opgenomen afwijkingen van artikel 20 van de AWR, zoals artikel 76, tweede lid, van de Wet MRB (HR 5 oktober 2001, nr. 36.493, BNB 2001/420).
5.4. De rechtbank is van oordeel dat de zinsnede ‘het in het eerste lid bedoelde feit wordt geconstateerd’ in artikel 76, tweede lid, van de Wet MRB ziet op het tijdstip waarop daadwerkelijk, bijvoorbeeld naar aanleiding van een fysieke controle of een boekenonderzoek, wordt geconstateerd dat de vrijstelling ten onrechte is verleend dan wel aan de voor een vrijstelling gestelde voorwaarden niet wordt voldaan. Dit tijdstip is gelegen in het laatste tijdvak waarover ingevolge artikel 76, tweede lid, van de Wet MRB kan worden nageheven en is bepalend voor de totale periode waarover op grond van laatstgenoemde bepaling kan worden nageheven. In de jurisprudentie over artikel 69 van de Wet MRB wordt een belangrijke rol toegekend aan de controle waarbij het feit wordt geconstateerd (HR 15 juli 1997, nr. 32.454, BNB 1997/315 en HR 14 december 2001, nr. 36.575, BNB 2002/69). Met de constatering van het in artikel 76, eerste lid, van de Wet MRB bedoelde feit kan niets anders zijn bedoeld dan de gewaarwording tijdens een dergelijke controle. Hierbij neemt de rechtbank in overweging dat de rechten van de belastingplichtige uitsluitend zijn gewaarborgd indien hem bekend wordt gemaakt wanneer de constatering precies heeft plaatsgevonden, zodat hij kan controleren of de naheffingsaanslag over de juiste periode is opgelegd.
5.5. Gelet op het hiervoor overwogene kan aan de constatering van een in het eerste lid bedoeld feit, anders dan verweerder stelt, geen terugwerkende kracht worden verleend in die zin dat die constatering wordt toegerekend aan tijdvakken die zijn gelegen vóór de termijn van twaalf maanden voorafgaand aan het tijdstip van de controle. Dat in het onderhavige geval aan de hand van de administratie van eiser wel vastgesteld had kunnen worden sinds wanneer te weinig motorrijtuigenbelasting zou zijn betaald, doet hier, gelet op de duidelijke bewoordingen van artikel 76, tweede lid, van de Wet MRB, niet aan af. Indien de wetgever een andersluidende opvatting had gehuldigd, had hij de vrijstelling van artikel 72, eerste lid, onderdeel n, van de Wet MRB kunnen uitsluiten van de werking van artikel 76, tweede lid, van de Wet MRB en aldus kunnen aanknopen bij artikel 20 van de AWR of een alternatieve regeling hieromtrent in de Wet MRB kunnen opnemen. Dat voor andere situaties, zoals die bedoeld in artikel 30 van de Wet MRB, op grond van andere speciale bepalingen een ruimere naheffingsbevoegdheid bestaat - voor artikel 30 van de Wet MRB is deze neergelegd in artikel 36 van de Wet MRB - doet evenmin af aan voornoemde uitlegging, gelet op de duidelijk andere bewoordingen van artikel 76, tweede lid, van de Wet MRB.
5.6. De rechtbank stelt vast dat verweerder het relevante feit bij de vaststelling van de uitkomst van het boekenonderzoek, dus in mei 2003, de datum van het controlerapport, heeft geconstateerd. Op dat moment maakte verweerder het bij hem gerezen vermoeden bekend dat niet aan de voorwaarden voor de vrijstelling zou zijn voldaan en verstrekte hij alle informatie waarop dit vermoeden was gebaseerd. Het aanmerken van het tijdstip van bekendmaking van het controlerapport als tijdstip van de constatering van het feit bevordert ook de rechtszekerheid, omdat een andersluidende opvatting, gelet op het tijdsverloop van het boekenonderzoek, de belastingplichtige over dit tijdstip in het ongewisse zou laten. Het zou dan voor hem niet mogelijk zijn om te controleren of de naheffingsaanslag is opgelegd in overeenstemming met artikel 76, tweede lid, van de Wet MRB. Gelet op het tijdstip van de constatering, mei 2003, had verweerder de bevoegdheid na te heffen over vier voorafgaande tijdvakken van drie maanden, waarvan het laatste eindigde in mei 2003. Hieruit volgt dat de onderhavige naheffingsaanslagen in strijd met artikel 76, tweede lid, van de Wet MRB zijn opgelegd.
4. Geschil in hoger beroep
In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Met name is in geschil of artikel 76 van de Wet in casu de ruimte biedt uit te gaan van twee, binnen de controleperiode gelegen constateringsmomenten, zodat naheffing kan plaatsvinden over tweemaal vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden.
Niet meer in geschil is dat de opgelegde boeten moeten worden vernietigd.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar de processen-verbaal van de zittingen.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Artikel 76, eerste lid, van de Wet bepaalt dat bij constatering van het feit dat met betrekking tot een motorrijtuig ten onrechte een vrijstelling van belasting is verleend dan wel niet wordt voldaan aan de voor een vrijstelling gestelde voorwaarden, de belasting kan worden nageheven. Artikel 76, tweede lid, van de Wet MRB bepaalt dat de na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het in het eerste lid bedoelde feit wordt geconstateerd.
6.2. De inspecteur stelt primair dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Naar aanleiding van het ingestelde boekenonderzoek kan er, aldus de inspecteur, een aantal momenten worden vastgesteld waarop zich het feit heeft voorgedaan dat niet aan de voorwaarden van artikel 72 werd voldaan. De omstandigheid dat de daadwerkelijke vaststelling van deze momenten achteraf plaatsvindt ten tijde van het boekenonderzoek, doet daar niet aan af, aldus de inspecteur. De inspecteur stelt dat de arresten van de Hoge Raad van 26 november 2010, nrs. 08/03432, 09/00778 en 09/00749, respectievelijk LJN BL6447, LJN BL6551 en LJN BL6471, voldoende ruimte bieden voor dit standpunt. De inspecteur acht met name niet aanvaardbaar dat niet het totale gebruik van het motorrijtuig dat niet door de vrijstelling wordt gedekt, kan worden belast.
6.3. De hiervoor onder 6.2. vermelde arresten van de Hoge Raad ondersteunen dit standpunt van de inspecteur niet. De Hoge Raad overweegt dat de tekst van de Wet zich verzet tegen de uitleg dat het moment waarop het feit zich heeft voorgedaan moet worden aangemerkt als moment van constatering in de zin van artikel 76 van de Wet. Dat mogelijk niet over de totale periode waarin het motorrijtuig niet als taxi is gebruikt kan worden nageheven vloeit voort uit een door de wetgever gemaakte keuze, aldus de Hoge Raad. Het primaire standpunt van de inspecteur faalt derhalve.
6.4. Subsidiair stelt de inspecteur dat de constateringsdatum ligt in mei 2003, zulks gelet op de datum waarop het controlerapport is gedagtekend. Uitgaande van deze datum dienen de naheffingsaanslagen te worden vernietigd, gelet op het derde lid van artikel 76 van de Wet, aldus de inspecteur. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Slotsom
6.5. De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
7. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in de hoger beroepsfase als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor vergoeding komt in aanmerking 1 (proceshandelingen) x 1 (gewicht van de zaak) x € 322 ofwel € 322.
8. Beslissing
Het Hof
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 322;
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht groot € 454 wordt geheven.
Aldus gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, A. Bijlsma en B.A van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 24 maart 2011 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.