Gerechtshof Amsterdam, 24-03-2011, BQ0115, 10/00702
Gerechtshof Amsterdam, 24-03-2011, BQ0115, 10/00702
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 24 maart 2011
- Datum publicatie
- 6 april 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ0115
- Zaaknummer
- 10/00702
Inhoudsindicatie
Het Hof diende na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden te onderzoeken of belanghebbende heeft doen blijken, met schriftelijke stukken of ander bewijs, dat hij de hem ter beschikking gestelde auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 km voor privé doeleinden heeft gebruikt. Het Hof komt tot het oordeel dat belanghebbende daarin is geslaagd.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P10/00702
24 maart 2011
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
de inspecteur van de Belastingdienst [regio], de inspecteur.
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk BK09/00066 van de rechtbank ’s-Gravenhage in het geding tussen
de inspecteur
en
[A] te [Z], belanghebbende.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 28 december 2006 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting opgelegd over het belastingjaar 2004, berekend naar een belastbaar inkomen van € 26.433. Tevens is bij beschikking een verzuimboete van € 113 vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen de aanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 13 juli 2007 is de inspecteur ten dele aan het bezwaar tegemoetgekomen en is het belastbaar inkomen vastgesteld op € 26.314 en de verzuimboete gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 17 december 2008 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.933 en de boete gehandhaafd.
1.3. Het tegen de uitspraak van de rechtbank door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage ingekomen op 26 januari 2006. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het Gerechtshof ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 5 januari 2010 de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de uitspraak van de inspecteur bevestigd.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 22 oktober 2010 heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
1.6. Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief van 2 november 2010 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 29 november 2010 en de inspecteur bij brief eveneens van 29 november 2010. Afschriften van deze brieven zijn aan de wederpartij gezonden.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 oktober 2010, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“3.3. Artikel 3.145, lid 2, van de Wet IB 2001 brengt mee dat het in 3.2 bedoelde voordeel op nihil wordt gesteld indien uit de rittenadministratie of anderszins blijkt dat belanghebbende de auto’s in 2004 voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden heeft gebruikt.
3.4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de rittenregistratie niet voldoet aan de eisen die daaraan zijn gesteld door artikel 3.145, lid 4, van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 22 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
3.4.2. Voor zover de klachten tegen dit oordeel opkomen, falen zij. Uitgaande van de door het Hof in onderdeel 3.3 van zijn uitspraak vastgestelde feiten, die ook in cassatie vaststaan, is zijn oordeel in zoverre juist.
3.5.1. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende ook geen ander bewijs heeft bijgebracht om zijn stelling te onderbouwen dat in de geadministreerde pendelritten geen kilometers zijn begrepen voor privédoeleinden. Het Hof heeft daarbij overwogen dat belanghebbende geen bescheiden heeft overgelegd aan de hand waarvan kan worden gecontroleerd dat wat betreft de pendelritten sprake is van een sluitende rittenregistratie.
3.5.2. Voor zover de klachten zich tegen deze oordelen richten, slagen zij. Het Hof is bij zijn oordeel kennelijk uitgegaan van de opvatting dat (aanvullend) bewijs bij de onderhavige verzwaarde bewijslast slechts kan worden geleverd met schriftelijke stukken, en dat verklaringen zoals die welke belanghebbende voor de Rechtbank heeft afgelegd in dit verband nimmer tot het bewijs kunnen bijdragen. Deze opvatting is onjuist (vgl. HR 13 september 1989, nr. 26254, BNB 1989/318). Een belanghebbende kan met elk bewijsmiddel doen blijken dat hij de hem ter beschikking gestelde auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt in de zin van artikel 3.145, lid 4, van de Wet IB 2001.
3.6. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde waardering van het bewijs.”
3. Feiten
3.1. Belanghebbende is in het jaar 2004 werkzaam als teamcoördinator bij een autoverhuur- en leasebedrijf (hierna: het bedrijf). Belanghebbendes functie betreft hoofdzakelijk een kantoorfunctie bestaande uit het aansturen van zogenoemde hikers, medewerkers belast met het halen en brengen van huur- en leaseauto’s naar verschillende adressen verspreid in het land, het zogenaamde "pendelen". Aan belanghebbende zijn in 2004 - ook voor privédoeleinden - auto’s ter beschikking gesteld.
3.2. Tot medio maart stond belanghebbende, als teamcoördinator, een vaste auto ter beschikking. Overdag moest deze auto beschikbaar zijn op de vestiging en wordt dan zo nodig gebruikt voor het pendelen. In de “Autoregeling” van het bedrijf is hierover het volgende opgenomen:
“1. Algemeen
Bij [ naam bedrijf] is een autoregeling van kracht, die van toepassing is op een aan de werknemer door [ naam autobedrijf] ter beschikking te stellen auto.
2. Uitgangspunten
- Daartoe aangewezen werknemers (zie bijlage 1) kunnen in aanmerking komen voor een zakenauto van [naam gelieerd bedrijf]. (…)
- De betreffende auto’s kunnen altijd door de afdeling Logistiek worden ingezet ten behoeve van onze klanten (beperkte beschikbaarheid)
- De auto van de Teamcoördinator wordt gedurende werktijden gebruikt als pendelauto. (…)
8. Brandstof
8.1 Medewerk(st)ers met een bedrijfsauto ontvangen een Tank Card. Met deze creditcard moet worden getankt en gelijktijdig de kilometers worden geadministreerd. (…)
Bijlage 1 Toekenning en Categorie-indeling
a) ter beschikkingstelling op basis van arbeidsvoorwaardelijk gebruik
b) ter beschikkingstelling op basis van functioneel gebruik: (…)
Ad a) arbeidsvoorwaardelijk gebruik
#Teamcoördinatoren
Alle Teamcoördinatoren krijgen een door [ naam bedrijf] te bepalen auto ter beschikking gesteld. Deze auto dient gedurende de werkdag op de locatie als pendelauto gebruikt te worden. (…)
#Regiomanagers
(…)
#Managementteam”
3.3. Na 15 maart 2004 heeft belanghebbende niet langer de beschikking over een vaste auto, maar krijgt hij telkens een andere auto toegewezen. Ook deze auto’s dienen overdag op de vestiging waar belanghebbende werkzaam is beschikbaar te zijn. In het memo van 15 maart 2004 is dienaangaande het volgende opgenomen:
“Met ingang van 16 maart staat er voor de Teamcoördinator geen vaste auto (…) meer ter beschikking.”
3.4. Vanaf juni 2004 is door de werkgever van belanghebbende een bestaande overcapaciteit aan auto’s verkleind en krijgt belanghebbende een eigen auto toegewezen. Belanghebbende heeft toen bedongen dat met de auto geen pendelritten meer worden gemaakt.
3.5. Belanghebbende heeft een rittenadministratie overgelegd met betrekking tot de auto’s. Ten aanzien van de registratie van het woon-werkverkeer zijn dagelijks als begin- en eindadres telkens de postcode vermeld van het huisadres van belanghebbende dan wel de postcode van het adres van de vestiging waar belanghebbende op dat moment werkzaam is. Volgens de rittenadministratie is in het kader van het woon-werkverkeer dagelijks telkens vrijwel dezelfde afstand heen en weer gereden.
3.6. Ter zake van het gebruik van een aan belanghebbende ter beschikking gestelde auto door hikers, heeft belanghebbende in de rittenadministratie per pendelrit een regel opgenomen waaruit blijkt op welke dag de pendelrit is gemaakt en wat de kilometerstanden van de auto waren aan het begin en bij het einde van de rit. Niet is vermeld wat de bestemming van de rit was of welke route is gevolgd.
3.7. Tijdens de zitting van de rechtbank ’s-Gravenhage heeft belanghebbende, blijkens het proces-verbaal van de zitting, de volgende verklaring afgelegd:
“Eiseres verklaart in eerste termijn:
Ik heb dat jaar geen privégebruik gemaakt van de mij ter beschikking staande auto’s. In die periode was mijn financiële situatie zo slecht dat ik mij dat niet kon veroorloven. Als ik op het werk aankwam moest ik direct de auto afstaan aan zogenoemde hikers. Dat waren personeelsleden die huur en leaseauto’s wegbrachten en ophaalden. (…) Ik heb iedere dag telkens de door mij gereden kilometers woon-werkverkeer genoteerd. (…) In antwoord op vragen van de rechtbank en in tweede termijn verklaart eiser:
(…) Van deze zogenoemde pendelritten heb ik verder geen gegevens. Ik heb alleen de gegevens van de ritstaten. Het kan dat met mijn auto soms flinke pendelritten werden gemaakt.”
4. Geschil in hoger beroep na verwijzing
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende voldoende heeft doen blijken dat hij de hem ter beschikking gestelde auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt in de zin van artikel 3.145, lid 4, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).
5. Standpunten van partijen en het verhandelde ter zitting
Voor de standpunten van partijen en het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar de gedingstukken.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Het Hof dient na verwijzing te onderzoeken of belanghebbende heeft doen blijken, in de zin van artikel 3.145, lid 4, van de Wet, dat hij de hem ter beschikking gestelde auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt. In dit verband dient ervan uit te worden gegaan dat de rittenadministratie als geheel niet voldoet aan de eisen die daaraan zijn gesteld door artikel 3.145, lid 4, van de Wet in verbinding met artikel 22 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende kan, gelet op het arrest van de Hoge Raad, (aanvullend) bewijs leveren met elk bewijsmiddel, waaronder verklaringen zoals hij die heeft afgelegd voor de rechtbank.
6.2. De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd erkend dat het deel van de rittenadministratie, dat betrekking heeft op het gebruik voor en na werktijd, inzake het woon- werkverkeer, op zichzelf sluitend is. Gelet op dit deel van de rittenadministratie is het privégebruik minder dan 500 kilometer.
6.3. De inspecteur is echter van mening dat belanghebbende met deze gedeeltelijke administratie het bewijs niet heeft geleverd dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt, omdat de door de hikers gemaakte pendelritten, gedurende werktijd, onvoldoende zijn geadministreerd. Bij deze ritten is immers niet vermeld naar welk adres en met welk doel de rit is gemaakt, zodat deze ritten niet op juistheid te controleren zijn. De inspecteur verlangt van belanghebbende een deugdelijke kilometeradministratie inzake het gebruik tijdens de pendelritten.
6.4. Belanghebbende heeft dienaangaande verklaard, welke verklaring de inspecteur niet heeft weersproken, dat de auto hem tijdens werktijd niet ter beschikking stond, omdat er een contractuele verplichting bestond de auto te laten gebruiken als pendelauto. Hij kon derhalve geen privégebruik van de auto maken. De inspecteur heeft in dit verband ter zitting desgevraagd bevestigd dat belanghebbende gedurende werktijd niet privé in de auto kàn hebben gereden.
6.5. Een en ander leidt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende met de overgelegde administratie en de onder 6.4 vermelde verklaring heeft doen blijken dat hij de hem ter beschikking gestelde auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt, nog daargelaten dat belanghebbende het door de inspecteur verlangde bewijs inzake het gebruik gedurende de pendelritten onmogelijk kan leveren omdat de auto gedurende werktijd niet tot zijn beschikking stond.
Slotsom
6.6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit)
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel c vermelde reiskosten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit wordt het bedrag van deze kosten vastgesteld op de voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting gemaakte reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse, ([Z]/ Amsterdam v.v.) ad € 33,06.
8. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte reiskosten voor een bedrag van € 33,06 en
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 454.
Aldus gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en A.P.M. van Rijn, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op 24 maart 2011 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.