Home

Gerechtshof Amsterdam, 24-03-2011, BQ0141, 09/00130 t/m 09/00132

Gerechtshof Amsterdam, 24-03-2011, BQ0141, 09/00130 t/m 09/00132

Inhoudsindicatie

Er is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Het Hof acht met hetgeen belanghebbende gesteld heeft aannemelijk geworden dat belanghebbende uitgaven heeft gedaan welke betrekking hebben op verbetering en/of onderhoud van de eigen woning en dat tussen de verhoging van de hypothecaire geldlening en de gemaakte kosten voor verbetering en/of onderhoud van de eigen woning een verband bestaat. Het Hof acht evenwel niet aannemelijk geworden dat de gehele verhoging van de geldlening als een eigenwoningschuld kan worden aangemerkt. Het Hof acht, gelet op de door belanghebbende aangedragen bewijsmiddelen, aannemelijk geworden dat de eigen woningschuld € 90.757 bedraagt. Voor het in aanmerking nemen van een hoger bedrag ziet het Hof geen aanleiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken P09/00130 tot en met 09/00132

24 maart 2011

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 08/3496, 08/3497 en 08/651 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Hoorn, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.410. Gelijktijdig met deze navorderingsaanslag is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 285 (hierna: boete 2001).

1.1.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.364. Gelijktijdig met deze navorderingsaanslag is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 396 (hierna: ook boete 2002).

1.1.3. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.109.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar van 3 december 2007 de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 en 2002 en de aanslag IB/PVV 2003 gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 6 januari 2009 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 februari 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Van belanghebbende zijn nadere stukken ontvangen op 9 november 2009 en 28 mei 2010. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

Het Hof vindt aanleiding de feiten als volgt vast te stellen.

2.1. Belanghebbende is geboren in 1953 en is sinds 1997 weduwnaar. Hij heeft drie kinderen die zijn geboren in 1998, 1990 en 1992.

2.2. Belanghebbende was vanaf 1970 werkzaam bij de Belastingdienst. Tot de gedingstukken behoort een besluit van 18 februari 2008 van het Ministerie van Financiën waarin is opgenomen dat belanghebbende wegens zeer ernstig plichtsverzuim disciplinair wordt gestraft met ontslag.

2.3. Belanghebbende heeft vanaf 1985 een eigen woning gelegen aan de [A-straat 1] te [Z]. Uit de gedingstukken (verweerschriften met bijlagen in eerste aanleg) volgt dat in de aangiften IB/PVV van belanghebbende over de jaren 1998 tot en met 2003, voor zover relevant, het volgende is opgenomen:

Aangifte 1998 Hypotheekschuld € 83.379 Rente € 3.704

Privé schuld € 7.378 Rente € 144

Aangifte 1999 Hypotheekschuld € 88.419 Rente € 4.250

Privé schuld € 38.640 Rente € 1.819

Aangifte 2000 Hypotheekschuld € 90.757 Rente € 5.845

Privé schuld € 29.496 Rente € 1.375

Onder de post “rente van schulden” ad € 1.375 staat vermeld “betaalde hypotheekrente, niet meer aftrekbaar na belastingjaar 2000, laatste keer”.

Aangifte 2001 Hypotheekschuld niet opgenomen Rente € 7.891

Belastbaar inkomen uit werk en woning €32.358

Aangifte 2002 Hypotheekschuld € 127.275 Rente € 7.891

Belastbaar inkomen uit werk en woning €33.258

Aangifte 2003 Hypotheekschuld € 173.017 Rente € 10.178

Inkomen voor persoonsgebonden aftrek € 35.799

Belastbaar inkomen uit werk en woning € 30.958

2.4. Uit de gedingstukken (verweerschriften met bijlagen in eerste aanleg) volgt over de aanslagregeling IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2002, voor zover relevant:

Aangifte 1998:

De behandeling van de aangifte 1998 vond plaats in 2000. Bij de behandeling zijn volgens de inspecteur ook stukken met betrekking tot de hypotheek in 1999 door belanghebbende meegezonden. De aanslagregelend ambtenaar heeft – aldus de inspecteur – na beoordeling daarvan de volgende aantekening gemaakt “Hypotheek per 31-12-99 wordt f 179.849 en schuld pv f 85.151. Totale hypotheek f 280.000 echter f 15.000 is nog niet opgenomen.”

De aanslag is opgelegd conform de aangifte.

Aangifte 1999:

Bij het opleggen van de aanslag is de renteaftrek niet gecorrigeerd.

Aangifte 2000:

De aanslag is opgelegd conform de aangifte.

Geen correctie renteaftrek.

Aangifte 2001:

De aanslag is op 20 maart 2003 conform de aangifte geregeld. Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.358.

Aangifte 2002:

De aanslag is op 25 februari 2004 conform de aangifte geregeld. Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.285.

2.5. In een schrijven van 17 november 2004 verzoekt de inspecteur aan belanghebbende in verband met de aanslagregeling IB/PVV 2003 nadere informatie over de eigen woning. In een brief van 28 juni 2005 schrijft de inspecteur aan belanghebbende, voor zover van belang, het volgende:

“In de aangifte 1998 was de eigen woningschuld vastgesteld op € 83.379 (…). Het meerdere ten bedrage van € 89.638 is een box-3 schuld. U heeft geen recht op aftrek van de rente en kosten voor dit deel van de hypotheek. U heeft afgetrokken € 10.143. Aftrekbaar is 83.379/173.017 x 10.143 = € 4.889. Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken met een bedrag van € 5.289.”

In een schrijven van 30 augustus 2006 met aanhef “Bevestiging afwijkingen van aangifte” van de inspecteur aan belanghebbende inzake de aangifte IB/PVV 2003 schrijft de inspecteur, voor zover van belang, dat hij heeft besloten de voorgenomen afwijking ten aanzien van de renteaftrek door te voeren. Voorts schrijft de inspecteur ter zake van de betaalde premies voor inkomensvoorzieningen (lijfrente) € 1.516 in aftrek toe te staan. In de aangifte was een bedrag van € 1.104 opgenomen. Op 8 november 2006 legt de inspecteur de aanslag IB/PVV 2003 op met inachtneming van voornoemde correcties.

2.6. In een schrijven van 30 augustus 2006 met aanhef “kennisgeving navordering en boete” van de inspecteur aan belanghebbende is het voornemen opgenomen om aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 en 2002 en boeten voor deze jaren op te leggen. Voor zover van belang is vermeld:

“2001 en 2002

In de aangifte is € 7.891 aan hypotheekrente afgetrokken, met een (vermoedelijke) hypotheekschuld van € 127.275. Bij de behandeling van de aangifte 2003 is gebleken dat de hypotheekverhoging tot een bedrag van € 83.379 aantoonbaar gebruikt is voor de eigen woning. De aftrekbare hypotheekrente wordt dan 83.379/127.275 x 7.891 = € 5.170. Correctie € 2.721.”

De op 8 november 2006 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2001 is opgelegd met inachtneming van voornoemde correctie. Bij de eveneens op 8 november 2006 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2002 is naast voornoemde correctie, een correctie aftrek buitengewone uitgaven (€ 1.054 extra verhoging ziektekosten) toegepast.

2.7. Tot de gedingstukken behoort een grootboekkaart opgemaakt door [Administratiekantoor A] over het jaar 1999. Op deze grootboekkaart zijn onder de naam “verbouwingskosten” kosten opgenomen voor het totale bedrag van f 34.147 (€ 15.495).

2.8. Tot de gedingstukken behoort een hypotheekakte van 6 oktober 2000 waarin is opgenomen dat belanghebbende van [de Bank] een hypothecaire lening verkrijgt van f 325.000 (€ 147.479). Tot de gedingstukken behoren jaaroverzichten van de hypotheek van belanghebbende bij [de Bank]. Hierin is, voor zover van belang, het volgende opgenomen.

Jaaroverzicht d.d. 19 januari 2002:

“Aflosvrije hypotheek

(…)

Restant hoofdsom op 31-12-2000 EUR 117.982,86

Restant hoofdsom op 31-12-2001 EUR 158.823,07

Levenshypotheek

(…)

Restant hoofdsom op 31-12-2000 EUR 29.495,71

Restant hoofdsom op 31-12-2001 EUR 0,00

Totaal hoofdsommen op 31-12-2000 EUR 147.478,57

Totaal hoofdsommen op 31-12-2001 EUR 158.823,07

Totaal in rekening gebrachte rente EUR 9.421,65”

Jaaroverzichten (2x) d.d. 10 januari 2004

Aflosvrije hypotheek

“Totaal hoofdsommen op 31-12-2002 EUR 158.823,07

Totaal hoofdsommen op 31-12-2003 EUR 158.823,07

Totaal in rekening gebrachte hypotheekrente EUR 9.847,08”

Krediethypotheek

“Totaal hoofdsommen op 31-12-2002 EUR 0,00

Totaal hoofdsommen op 31-12-2003 EUR 14.194,27

Totaal in rekening gebrachte hypotheekrente EUR 295,53”

Voorts behoort tot de gedingstukken een schrijven van 15 april 2005 van [de Bank] aan belanghebbende. Hierin is opgenomen:

“Op uw verzoek geven wij aan dat de hypotheek uit juli/augustus 1998 gebruikt is, voor zover wij kunnen herleiden uit ons systeem, voor woningverbetering.”

2.9. Belanghebbende heeft een psychiatrisch rapport opgemaakt door psychiater [C] van 12 april 2010 overgelegd. Als vraagstelling is, voor zover van belang, in het rapport opgenomen “of hij (Hof: belanghebbende) onbewust – een onjuiste aangifte voor 2003 heeft ingediend – zonder ook maar na te denken wat de gevolgen zouden kunnen zijn bij het invullen van zijn aangifte?”. De kosten voor dit rapport bedragen € 3.309,99 (op basis van 25 uur). Belanghebbende heeft dit rapport op laten maken in het kader van zijn ontslagprocedure (zie onder 2.2.), een procedure omtrent zijn (al dan niet recht op) WAO en de onderhavige procedure.

2.10. Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur het incidenteel hoger beroep, hetgeen zich richtte tegen het oordeel van de rechtbank over de ontvankelijkheid van de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 en 2002, ingetrokken.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. In hoger beroep is in geschil of de inspecteur beschikte over het voor het opleggen van de in geding zijnde navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 en 2002 vereiste nieuwe feit. Voorts is in geschil of de inspecteur de door belanghebbende in zijn aangiften opgegeven rente ter zake van de eigen woning terecht en voor de juiste bedragen heeft gecorrigeerd.

3.2. Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur verklaard dat zijn nadere standpunt aangaande de boeten 2001 en 2002 is dat deze vergrijpboeten, op formele gronden, vernietigd moeten worden.

Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard zich niet (meer) te verzetten tegen de correctie aftrek buitengewone uitgaven in het jaar 2002.

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen door hen daaraan ter zitting is toegevoegd.

4. Beoordeling van het geschil

Nieuw feit

4.1. Blijkens artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, geldt voor het geval enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, als hoofdregel dat de te weinig geheven belasting kan worden nagevorderd. Hierop bestaat in gevallen waarin, zoals te dezen, ook volgens de gemeenschappelijke opvatting van partijen, de belastingplichtige niet te kwader trouw is en het tweede lid niet aan de orde is, slechts deze uitzondering dat een feit dat de inspecteur bekend was of bekend had kunnen zijn, geen grond tot navordering kan opleveren.

4.2. Voor het antwoord op de vraag of een nieuw feit aanwezig is, is – indien (zoals zich hier voordoet) een primitieve aanslag is vastgesteld – slechts van belang of de inspecteur ten tijde van het regelen van die aanslag met dat feit bekend was of redelijkerwijs behoorde te zijn. Het relevante nieuwe feit betreft in het onderhavige geval het bekend worden met de omstandigheid dat belanghebbende in de aangiften IB/PVV 2001 en 2002 rente in aftrek heeft gebracht welke rente, volgens de inspecteur, niet (geheel) betrekking heeft op de eigen woning en aldus niet voor aftrek in aanmerking komt. Zodanige bekendheid heeft de inspecteur eerst verkregen bij de reactie van belanghebbende op het onder 2.5. genoemde schrijven van 17 november 2004 . Nu dit schrijven en de aan de hand van dit schrijven verkregen informatie zijn gedateerd na het opleggen van de primitieve aanslagen 2001 en 2002 is er geen sprake van een feit waarmee de inspecteur bekend was. Voor zover belanghebbende nog stelt dat voor de correctie ziektekosten geen nieuw feit aanwezig was heeft eveneens te gelden dat, zoals onbetwist door de inspecteur is gesteld, de bekendheid bij de inspecteur met dit feit (het door belanghebbende handmatig verhogen van de ziektekosten tot 150% in de specificatie bij de aangifte IB/PVV 2002) eerst na het opleggen van de primitieve aanslag IB/PVV 2002 is ontstaan.

4.3. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de inspecteur naar aanleiding van de aangiften IB/PVV 2001 en 2002 gehouden was om, alvorens de primitieve aanslag op te leggen, een onderzoek in te stellen naar eventueel door belanghebbende betaalde hypotheekrente ter zake van de eigen woning en de opgevoerde ziektekosten (met verhoging) is zijn standpunt niet juist. De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (vgl. Hoge Raad 16 april 2010, nr. 08/05088, BNB 2010/227). De in en bij de aangifte vermelde gegevens, zoals deels weergegeven in 2.3., brengen naar ’s Hofs oordeel niet mee dat de inspecteur gehouden was een dergelijk nader onderzoek in te stellen. Ook de omstandigheid dat bij de aanslagregeling in een eerder jaar (1998) de hypotheekrenteaftrek aan de orde is geweest leidt er niet toe dat de inspecteur een dergelijk nader onderzoek moest instellen. Nu ook overigens de aangiften IB/PVV 2001 en 2002 een verzorgde indruk maakten, kan niet worden geoordeeld dat er twijfel behoorde te zijn omtrent de juistheid van die gegevens.

4.4. Indien er derhalve inderdaad rente in aftrek is gebracht die geen betrekking heeft op de eigen woning vormt dit geen feit dat de inspecteur bij het vaststellen van de primitieve aanslagen bekend was of redelijkerwijs bekend had behoren te zijn. Ten aanzien van de (met verhoging) opgevoerde ziektekosten geldt hetzelfde.

4.5. Voorts staat aan de rechtsgeldigheid van een navorderingsaanslag, anders dan belanghebbende betoogt, niet in de weg dat in een eerder stadium een primitieve aanslag is opgelegd welke na bezwaar is verminderd.

Artikel 67 Algemene Wet Rijksbelastingen (AWR)

4.6. Het Hof verwerpt de door belanghebbende gestelde schending van de door de inspecteur te betrachten geheimhouding ex artikel 67 AWR. Belanghebbende heeft niet, dan wel onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat er feiten en omstandigheden zijn die de conclusie rechtvaardigen dat de inspecteur in dezen niet handelde binnen de hem door de wet en regelgeving gegeven bevoegdheid.

Ook indien wel sprake zou van schending van de in artikel 67 AWR gestelde geheimhoudingsplicht, zou deze schending in de onderhavige situatie niet leiden tot vermindering van de onderhavige belastingaanslagen. Indien een inspecteur de beschikking krijgt over gegevens die zijn verkregen omdat in strijd met artikel 67 AWR is gehandeld bestaat in het algemeen geen aanleiding tot het oordeel dat de inspecteur die gegevens niet tot bewijs zou mogen gebruiken bij de heffing van belastingen indien hij op andere wijze zonder wettelijke belemmeringen van die gegevens kennis had kunnen nemen. Een situatie als bedoeld in het laatste gedeelte van de vorige volzin doet zich hier voor omdat de inspecteur gerechtigd was op grond van artikel 47 AWR aan belanghebbende informatie te vragen die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kan zijn en de gestelde schending op dergelijke informatie betrekking heeft. Het Hof acht voorts geen termen aanwezig van de hiervoor in algemene termen geformuleerde rechtsregel af te wijken.

Correctie rente

4.7. Ingevolge artikel 3.120 in verbinding met artikel 3.123 van de Wet IB 2001 behoren renten van schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning, tot de aftrekbare kosten met betrekking tot die eigen woning. De bewijslast dat van een zodanige schuld sprake is, ligt in beginsel bij de belastingplichtige, nu het gaat om een feitelijke omstandigheid die, indien juist, tot een lagere belasting zou leiden.

Ingevolge het (op 1 januari 2001) in werking getreden artikel 3.123 Wet IB 2001 heeft te gelden dat het bewijs dat de lening betrekking heeft op verbetering en/of onderhoud van de eigen woning dat heeft plaatsgevonden op of na 1 januari 2001, geleverd dient te worden door middel van schriftelijke bescheiden. Slechts voor zover de lening betrekking heeft op verbetering en/of onderhoud van de eigen woning dat heeft plaatsgevonden vóór het jaar 2001 geldt dat het bewijs ook op andere wijze dan door middel van schriftelijke bescheiden kan worden geleverd.

4.8. Tot de gedingstukken behoren geen schriftelijk bescheiden welke betrekking hebben op uitgaven op verbetering en/of onderhoud van de eigen woning van belanghebbende dat heeft plaatsgevonden in de jaren 2001, 2002 en 2003. Aldus heeft belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in deze jaren een zodanig verband bestaat tussen de verhoging van de hypothecaire geldlening en de (eventueel) gemaakte kosten voor verbetering en/of onderhoud van de eigen woning dat de verhoging van de geldlening als een eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.120, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 kan worden aangemerkt.

4.9. Tussen partijen is niet in geschil dat de eigenwoningschuld van belanghebbende ultimo 1998 € 83.379 bedroeg. Evenmin is in geschil dat belanghebbende tussen ultimo 1998 en ultimo 2000 uitgaven heeft gedaan voor het verbouwen en onderhouden van de eigen woning. De inspecteur stelt evenwel dat het bewijs dat het verhogen van de eigenwoningschuld betrekking heeft op verbetering en/of onderhoud van de eigen woning in de periode 1998 tot ultimo 2000 niet, althans onvoldoende, door belanghebbende is geleverd.

4.10. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2000 een “hypotheek”schuld van € 90.757 opgenomen en een privé schuld van € 29.496. Bij rente van laatstgenoemde schuld

ad € 1.375 heeft hij vermeld “betaalde hypotheekrente, niet meer aftrekbaar na belastingjaar 2000, laatste keer”. Naar het Hof begrijpt stelt belanghebbende dat deze splitsing in deze aangifte IB/PVV 2000 ten onrechte is gemaakt en de eigenwoningschuld ultimo 2000 hoger is. Belanghebbende heeft over de door hem voorgestane hoogte van de eigenwoningschuld ultimo 2000 meerdere bedragen genoemd.

In het beroepschrift bij de rechtbank:

“Schuld per 31-12-2000 is euro 117.872.

(…)

Ik verzoek u dan ook mij Hypotheekschuld op tenminste euro 127.275,- vast te stellen voor het jaar 2000.”

Schrijven van 4 augustus 2008 genoemd “Aanvullend verweerschrift”van belanghebbende:

“Vast staat dat [belanghebbende] per 31 december 2000 een hypotheek had van f. 325.000,-- oftewel 147.478,57 euro.”

Ter zitting van het Hof kon belanghebbende, desgevraagd, niet vertellen wat de door hem voorgestane exacte hoogte van de eigenwoningschuld ultimo 2000 is.

4.11. Voor onderbouwing van de stelling dat er sprake is van de uitgaven in de jaren 1999 en 2000 welke betrekking hebben op verbetering en/of onderhoud van de eigen woning van belanghebbende heeft belanghebbende onder meer gewezen op de grootboekkaart (onder 2.7.), een nota ad € 117,65 van [D], diverse begrotingen van november 1998 voor verschillende werkzaamheden, een afleverbon uit december 1998, een overzicht van door belanghebbende gedane bouwaanvragen bij de gemeente [E] en een verklaring dat er in 2000 een marmeren aanrechtblad bij belanghebbende is geplaatst.

4.12. Volgens de hypotheekakte van 6 oktober 2000 heeft belanghebbende van [de Bank] een hypothecaire lening verkregen van € 147.479. Het Hof acht met hetgeen belanghebbende gesteld heeft aannemelijk geworden dat belanghebbende in de jaren 1999 en 2000 uitgaven welke betrekking hebben op verbetering en/of onderhoud van de eigen woning heeft gedaan en dat tussen de verhoging van de hypothecaire geldlening (ultimo 1998 bedroeg deze € 83.379) en de gemaakte kosten voor verbetering en/of onderhoud van de eigen woning een verband bestaat. Het Hof acht evenwel niet aannemelijk geworden dat de gehele verhoging van de geldlening als een eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.120, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 kan worden aangemerkt. Het Hof acht, gelet op de door belanghebbende aangedragen bewijsmiddelen, aannemelijk geworden dat de eigen woningschuld ultimo 2000 € 90.757 bedraagt. Voor het in aanmerking nemen van een hoger bedrag ziet het Hof geen aanleiding. Daarbij acht het Hof van belang dat gegevens als facturen, contracten, giroafschriften van betalingen aan aannemers etc. niet door belanghebbende zijn overgelegd en belanghebbende zelf wisselende stellingen betrekt over de in aanmerking te nemen eigenwoningschuld. Het in aanmerking nemen van de door belanghebbende zelf in zijn aangifte IB/PVV 2000 opgenomen “hypotheek”schuld komt het Hof dan het meest gerede voor nu het tijdstip waarop de aangifte IB/PVV 2000 is gedaan niet ver is gelegen van de periode waarin de uitgaven zijn gedaan en in de aangifte duidelijk het onder 2.3. gemelde onderscheid is gemaakt.

4.13. De inspecteur heeft aan de berekening van de correcties ten grondslag gelegd dat hij een eigenwoningschuld van € 83.379 acceptabel acht. Gelet op vorenwogene dienen de correcties met inachtneming van een eigenwoningschuld van € 90.757 (= 108,85% van € 83.379) te worden berekend. Aldus bedragen de correcties:

2001

De in de aangifte opgenomen rente bedraagt € 7.891. De inspecteur heeft een bedrag van € 5.170 (€ 7.891-/- € 2.721) als aftrekbare rente in aanmerking genomen. Gelet op de in aanmerking te nemen eigenwoningschuld van € 90.757 bedraagt de aftrekbare rente € 5.627 (€ 5.170 x 108,85%). De correctie rente bedraagt dan € 2.264.

Correctie rente € 2.264

Dientengevolge:

drempel ziektekosten wordt 11,2% van € 2.264 hoger 253

drempel van giften wordt 1% van € 2.264 hoger 23

Totaal in aanmerking te nemen correctie € 2.540

2002

De in de aangifte opgenomen rente bedraagt € 7.891. De inspecteur heeft een bedrag van € 5.170 (€ 7.891-/- € 2.721) als aftrekbare rente in aanmerking genomen. Gelet op de in aanmerking te nemen eigenwoningschuld van € 90.757 bedraagt de aftrekbare rente € 5.627 (€ 5.170 x 108,85%). De correctie rente bedraagt dan € 2.264.

Correctie extra verhoging ziektekosten (niet meer in geschil) € 1.054

Correctie rente € 2.264

Dientengevolge:

drempel ziektekosten wordt 11,2% van € 2.264 hoger € 253

Totaal in aanmerking te nemen correctie € 3.571

2003

De in de aangifte opgenomen rente bedraagt € 10.178. De inspecteur heeft een bedrag van € 4.889 (€ 10.178 -/- € 5.289) als aftrekbare rente in aanmerking genomen. Gelet op de in aanmerking te nemen eigenwoningschuld van € 90.757 bedraagt de aftrekbare rente € 5.322 (€ 4.889 x 108,85%). De correctie rente bedraagt aldus € 4.856.

Correctie rente € 4.856

Correctie lijfrente -/- € 412

Het inkomen voor persoonsgebonden aftrek bedraagt

dan € 40.243 (€ 35.799 + € 4.856 -/- € 412)

Correctie ziektekosten:

In aangifte in aftrek gebracht € 1.857

Ziektekosten € 6.169 -/- € 4.507 (11,2 % x € 40.243) = € 1.662

Verschil € 195

Correctie giften:

In aangifte in aftrek gebracht € 2.984

Giften € 3.359. Drempel € 402 (1% x € 40.243). Aftrek € 2.957

Verschil € 27

Totaal in aanmerking te nemen correcties € 4.666

4.14. Het belastbaar inkomen uit werk en woning in de jaren 2001 tot en met 2003 laat zich alsdan als volgt berekenen.

2001

Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning bij

primitieve aanslag € 32.358

Totaal correcties € 2.540

Belastbaar inkomen uit werk en woning € 34.898

2002

Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning bij

primitieve aanslag € 33.285

Totaal correcties € 3.571

Belastbaar inkomen uit werk en woning € 36.856

2003

Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning € 30.958

Totaal correcties € 4.666

Belastbaar inkomen uit werk en woning € 35.624

4.15. Al hetgeen overigens door belanghebbende is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.

Boeten

4.16. Nu de inspecteur nader het standpunt heeft ingenomen dat de vergrijpboeten, op formele gronden, vernietigd moeten worden en het Hof geen aanleiding ziet hier anderszins over te oordelen zullen de boeten worden vernietigd.

Slotsom

4.17. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had moeten doen zal het Hof de uitspraken op bezwaar vernietigen, de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 en 2002 verminderen, de aanslag IB/PVV 2003 verminderen en de boeten vernietigen.

5. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Met inachtneming hiervan en van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt de vergoeding gesteld op € 1.207,50 in hoger beroep (indienen hoger beroepschrift, reactie op incidenteel hoger beroep en verschijnen ter zitting, 2,5 punt x € 322 x wegingsfactor 1,5) en op € 966 in beroep bij de rechtbank (indienen hoger beroepschrift en verschijnen ter zitting, 2 punt x € 322 x wegingsfactor 1,5) wegens verleende rechtsbijstand.

Ten aanzien van de door belanghebbende gemaakte kosten in verband met het psychiatrisch onderzoek (zie onder 2.9) oordeelt het Hof dat deze kosten deels voor vergoeding in aanmerking komen nu belanghebbende deze kosten mede heeft gemaakt met het oog op zijn beroep tegen de aan hem opgelegde vergrijpboeten. Het Hof ziet aanleiding om met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 het aan belanghebbende toe te kennen bedrag ter zake van het psychiatrisch onderzoek vast te stellen op € 677 (1/3 x (25 uur x € 81,23). Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat, zoals belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard, de kosten van het rapport in gelijke mate zien op de onderhavige procedure, de ontslagprocedure (zie onder 2.2.) en de procedure omtrent de WAO.

Voor een vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is geen plaats, nu daartoe geen verzoek is gedaan voordat de inspecteur op het bezwaar heeft beslist. Voor een veroordeling van de inspecteur in de werkelijke proceskosten acht het Hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig.

De totale vergoeding bedraagt aldus € 2.850,50.

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.898 met handhaving van de overige daarin begrepen elementen;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.856 met handhaving van de overige daarin begrepen elementen;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2003 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.624 met handhaving van de overige daarin begrepen elementen;

- vernietigt de boete 2001;

- vernietigt de boete 2002;

- gelast de inspecteur het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal (€ 39 + € 107 =) € 146 aan belanghebbende te vergoeden; en

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.850,50.

De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en A.O. Lubbers, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 24 maart 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.