Gerechtshof Amsterdam, 05-04-2011, BQ0991, 09/00184
Gerechtshof Amsterdam, 05-04-2011, BQ0991, 09/00184
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 5 april 2011
- Datum publicatie
- 13 april 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ0991
- Zaaknummer
- 09/00184
Inhoudsindicatie
De aanslag is tot het juiste bedrag opgelegd. Het Hof ziet geen grond een verlies in een aan belanghebbende toebehorende nog te ontbinden besloten vennootschap bij het vaststellen van de onderhavige aanslag in aanmerking te nemen. Voorts kan een verzoek tot middeling (dat overigens bij de inspecteur moet worden gedaan) dat mede ziet op het belastbare inkomen van het onderhavige jaar nog niet worden gedaan nu de aanslag (door de onderhavige procedure) nog niet onherroepelijk is.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk P09/00184
vierde meervoudige belastingkamer
proces-verbaal
van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 08/3151 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Hilversum, de inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Van de zijde van belanghebbende, die overeenkomstig de wettelijke bepalingen is uitgenodigd, is niemand verschenen. Namens de inspecteur is verschenen A.N.J. Bollebakker.
Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Gronden
1. De inspecteur heeft met dagtekening 18 september 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een - conform de aangifte - berekend belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.030. In de uitspraak op bezwaar van 19 februari 2008 worden belanghebbendes bezwaren tegen de aanslag afgewezen. De rechtbank heeft op 27 januari 2009 belanghebbendes beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
2. Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de inspecteur de onderhavige aanslag tot het juiste bedrag heeft opgelegd.
3. In hoger beroep heeft belanghebbende evenals in eerste aanleg aangevoerd dat bij de vaststelling van de onderhavige aanslag ten onrechte geen rekening is gehouden met verliezen van zijn besloten vennootschap. In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank op 13 januari 2009 is hieromtrent het volgende opgenomen: “[Belanghebbende] verklaart in eerste termijn: Ik ben met mijn belastingadviseur in bespreking om mijn besloten vennootschap te ontbinden om zodoende verliezen als persoonlijk verlies af te trekken, want dat kan volgens mijn adviseur met terugwerkende kracht. We zijn daar nog niet mee klaar en we proberen er op zo’n goed mogelijke manier uit te komen met de belastingdienst. Ik verzoek de rechtbank om de zaak voor zes maanden aan te houden, want de adviseur is er zeker nog wel een paar maanden mee bezig. (…) Na hervatting van het onderzoek ter zitting deelt de voorzitter mee dat het schorsingsverzoek wordt afgewezen, omdat [belanghebbende] zijn verzoek onvoldoende met feiten heeft onderbouwd die schorsing van het onderzoek rechtvaardigen.”
4. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 27 januari 2009 onder meer het volgende overwogen:
“Voor zover [belanghebbende] heeft gesteld dat hij geleden verliezen in een aan hem toehorende en nog te ontbinden besloten vennootschap alsnog in mindering wil brengen op zijn inkomen over het jaar 2005, heeft [belanghebbende] deze stelling tegenover de gemotiveerde weerspreking van [de inspecteur] dat een dergelijk verlies hoogstens in de toekomst enig belastingvoordeel voor [belanghebbende] zou kunnen betekenen, niet aannemelijk gemaakt.”
5. Ook het Hof ziet geen grond een verlies in een aan belanghebbende toebehorende nog te ontbinden besloten vennootschap bij het vaststellen van de onderhavige aanslag in aanmerking te nemen. Feiten of omstandigheden die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen zijn niet aannemelijk geworden.
6. Belanghebbende stelt zich in hoger beroep voorts nog op het standpunt dat de rechtbank hem ten onrechte geen uitstel heeft willen verlenen tot het moment dat er meer duidelijkheid bestond over de gevolgen van de ontbinding van de besloten vennootschap.
7. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank belanghebbendes verzoek om de zaak aan te houden terecht afgewezen nu - gelet op hetgeen onder 5. is overwogen - niet valt in te zien dat een (toekomstige) ontbinding van de besloten vennootschap van invloed is op de onderhavige aanslag.
8. Voorts heeft belanghebbende in hoger beroep herhaald dat bij het vaststellen van de onderhavige aanslag ten onrechte geen rekening is gehouden met de mogelijkheid om het belastbare inkomen uit werk en woning van het jaar 2005 te middelen (als bedoeld in artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001) met de belastbare inkomens uit werk en woning van de twee voorgaande jaren.
9. Een verzoek als bedoeld in artikel 3.154, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (middelingsverzoek) kan ingevolge het tiende lid van dit artikel bij de inspecteur worden gedaan binnen 36 maanden nadat de aanslagen, voorheffingen en beschikkingen om geen aanslag op te leggen die op de jaren van het middelingstijdvak betrekking hebben, onherroepelijk zijn geworden. Nu de aanslag IB/PVV 2005 (door de onderhavige procedure) nog niet onherroepelijk is, kan een verzoek tot middeling (dat overigens bij de inspecteur moet worden gedaan) dat mede ziet op het belastbare inkomen uit werk en woning van het jaar 2005, nog niet worden gedaan.
10. Op grond van het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de inspecteur de onderhavige aanslag tot een te hoog bedrag heeft opgelegd.
11. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
12. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. In de aan de behandeling van de hoofdzaak voorafgaande verzetprocedure is niet gebleken van kosten die kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), het Hof acht voorts geen termen aanwezig voor veroordeling van een partij in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb
Aldus gedaan op 5 april 2011 door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en A.M.J.G. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.