Gerechtshof Amsterdam, 31-03-2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BW1949 BQ1819, 09/00744
Gerechtshof Amsterdam, 31-03-2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BW1949 BQ1819, 09/00744
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 31 maart 2011
- Datum publicatie
- 20 april 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ1819
- Zaaknummer
- 09/00744
Inhoudsindicatie
Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een alimentatieverplichting jegens zijn ex-echtgenote bestond, kan ook geen sprake zijn van afkoop van alimentatie. Geen aftrekbare onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.3 van de Wet IB 2001.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P09/00744
31 maart 2011
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
gemachtigde J.A. Klaver,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 09/1933 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 15 november 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.442.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 24 maart 2009, de aanslag gehandhaafd.
Bij uitspraak van 1 oktober 2009 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 november 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiser is het gehele jaar 2006 gehuwd met [mevrouw Y]. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren. Bij beschikking van de rechtbank Haarlem van 27 februari 2007 is het huwelijk ontbonden.
In deze beschikking is onder meer het volgende bepaald:
“Bepaalt dat de man de aflossing van de schuld bij de [Bank], met nummer […] voor zijn rekening neemt en deze als zijn schuld zal voldoen, zonder verdere verrekening met de vrouw.”
2.2. Eiser heeft met dagtekening 29 juli 2007 de aangifte IB/PVV 2006 ingediend. In de aangifte heeft eiser onder meer een bedrag van € 9.000 ter zake van afkoop van alimentatie betaald aan zijn ex-echtgenote opgenomen alsmede een bedrag van € 1.080 ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar. Voorts staat in die aangifte vermeld dat eiser een gedeelte van het jaar een fiscale partner heeft.
2.3. Met dagtekening 23 november 2007 wordt op grond van de ingediende aangifte een voorlopige teruggaaf van € 5.078 (inclusief heffingsrente van € 315) gegeven.
2.4. Met dagtekening 15 november 2008 legt verweerder de definitieve aanslag IB/PVV 2006 op. Daarbij heeft hij de in aftrek gebrachte bedragen aan alimentatie en aan kosten levensonderhoud kinderen niet geaccepteerd. De aanslag resulteerde in een te betalen bedrag van € 5.255 (inclusief € 55 heffingsrente).”
2.2. In aanvulling hierop stelt het Hof het volgende vast.
2.2.1. In de aangifte IB/PVV 2006 van belanghebbende is als verzamelinkomen van zijn fiscale partner, [Y], een bedrag van € 17.359 opgenomen. Voorts is het in de aangifte opgenomen belastbaar inkomen uit werk en woning € 16.362.
2.2.2. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling IB/PVV 2006 de volgende correcties aangebracht:
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning € 16.362
Correctie: Aftrek levensonderhoud kinderen jonger dan 30 jaar € 1.080
Correctie: Aftrek betaalde alimentatie € 9.000
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 26.442
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende terecht een bedrag van € 9.000 in aftrek heeft gebracht als onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen door hen daaraan ter zitting is toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar het Hof begrijpt (de correctie aftrek levensonderhoud kinderen jonger dan 30 jaar is niet in geschil), tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.442.
3.4. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“4.1. Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 zijn onderhoudsverplichtingen periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn. Ook afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die worden gedaan aan de gewezen echtgenoot, zijn onderhoudsverplichtingen, aldus onderdeel b van het eerste lid van het zojuist genoemde artikel.
Volgens vaste jurisprudentie kan van de hiervoor bedoelde afkoopsom ook sprake zijn in geval een overbedeling is verkregen tegenover het prijsgeven van een aanspraak op een alimentatie-uitkering.
4.2. De rechtbank stelt voorop dat op eiser de last rust om, bij betwisting door verweerder, aannemelijk te maken dat het in geschil zijnde bedrag van € 9.000 als aftrekbare onderhoudsverplichting kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aan deze bewijslast voldaan. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.3. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in 2006 een alimentatieverplichting jegens zijn ex-echtgenote bestond. Eiser heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit volgt dat hij een onderhoudsverplichting heeft tegenover zijn ex-echtgenote. In de beschikking van de rechtbank Haarlem van 27 februari 2007 is slechts een onderhoudsverplichting van eiser jegens zijn minderjarige kinderen opgenomen; niet jegens zijn ex-echtgenote. Daarbij komt dat blijkens voormelde beschikking tegenover de overname door eiser van het gedeelte van de schuld bij de [Bank] dat aan zijn ex-echtgenote toebehoort, geen verrekening tussen hen beiden plaats vindt. Voorts blijkt noch uit die beschikking, noch uit een echtscheidingsconvenant, dat sprake is van een overbedeling van de (in)boedel aan de zijde van de ex-echtgenote van eiser. Eiser heeft ter onderbouwing van deze stelling alleen een verklaring van zijn ex-echtgenote overgelegd waarin zij aangeeft dat, tegenover de overname door eiser van haar deel van de schuld bij de [Bank], zij eiser niet zal aanspreken op kosten voor levensonderhoud voor haarzelf. Nog daargelaten dat deze verklaring onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat eisers ex-echtgenote jegens eiser aanspraak had op een alimentatie-uitkering welke zij heeft prijsgegeven, is niet gebleken dat hier een overbedeling van de (in)boedel tegenover stond.
Nu het bestaan van een alimentatieverplichting niet aannemelijk is geworden, kan ook geen sprake zijn van afkoop van alimentatie.”
4.2. Het Hof verenigt zich met dit oordeel en met de gronden waarop de rechtbank dit oordeel heeft doen steunen. In aanvulling hierop overweegt het Hof dat ook uit de overigens overgelegde stukken niet of althans onvoldoende kan worden afgeleid dat sprake was van een rechtens afdwingbare verbintenis betreffende de aan zijn ex-echtgenoot gestelde betalingen. Belanghebbende heeft daartoe verder ook geen ander bewijs aangedragen. De verklaring van belanghebbende ter zitting van het Hof, dat hij destijds in overleg met zijn ex-echtgenote heeft besloten de (gezamenlijke) schuld bij de [Bank] op zich te nemen, kan niet als dusdanig bewijs gelden.
4.3. Voorts heeft belanghebbende in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen.
4.4. Voor de door belanghebbende voorgestane aftrek is gelet op het hiervoor overwogene geen plaats.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en E. van Waaijen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus, als griffier. De beslissing is op 31 maart 2011 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.