Home

Gerechtshof Amsterdam, 05-04-2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BZ4715 BQ1822, 09/00586

Gerechtshof Amsterdam, 05-04-2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BZ4715 BQ1822, 09/00586

Gegevens

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. Niet aannemelijk is dat belanghebbende het in de zevende week ontvangen poststuk, vóór het einde van de zesde week ter post heeft bezorgd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 09/00586

vierde meervoudige belastingkamer

proces-verbaal

van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van

[X], te [Z],

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met het kenmerk 08/2983 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden/kantoor Hoofddorp,

de inspecteur.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Gronden

1. Afschriften van de in hoger beroep bestreden uitspraak van de rechtbank zijn aan partijen verzonden op 6 juli 2009. Het geschrift waarmee belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld is op 19 augustus 2009 ter griffie van het Hof ingekomen. Het Hof acht onvoldoende termen aanwezig voor het oordeel dat het hiervoor bedoelde geschrift niet uiterlijk op 17 augustus 2009 ter post is bezorgd. Het hoger beroep is derhalve ontvankelijk.

2. De omstreden navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2003 en de bij het opleggen daarvan genomen boetebeschikking zijn gedagtekend 2 augustus 2006. Het Hof heeft geen reden om aan te nemen dat de dag van dagtekening van de navorderingsaanslag en de boetebeschikking is gelegen vóór de dag van de bekendmaking en zal dit tot uitgangspunt nemen. Het bezwaarschrift is gedagtekend 14 september 2006, de poststempel op de envelop waarin het bewaarschrift is verzonden bevat de datum 19 september 2006. Het bezwaarschrift is op 20 september 2006 door de inspecteur ontvangen.

3. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de bezwaartermijn zes weken.

4. Artikel 6:9 van de Awb luidt als volgt:

1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

2. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

5. De laatste dag van de bezwaartermijn van zes weken was 13 september 2006.

6. Het bezwaarschrift is op 20 september 2006 door de inspecteur ontvangen, derhalve niet binnen de bezwaartermijn van zes weken, doch wel binnen een week na afloop van de termijn. Het bezwaarschrift is derhalve tijdig ingediend indien het uiterlijk op 13 september 2006 ter post is bezorgd.

7. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank heeft belanghebbende met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar 2003 verklaard: “Ik heb in dit geval het bezwaarschrift op dezelfde dag opgesteld en gepost. Dat was 14 september 2006”.

8. Het bezwaarschrift is gedagtekend op 14 september 2006, derhalve na afloop van de bezwaartermijn. Met het oog op deze dagtekening, de onder 7. aangehaalde verklaring van belanghebbende ter zitting van de rechtbank en de datum van de poststempel (19 september 2006), is – zo belanghebbende dat in hoger beroep al heeft willen stellen – niet aannemelijk dat het bezwaarschrift reeds op of voor 13 september 2006 ter post is bezorgd. Nu er derhalve van moet worden uitgegaan dat het bezwaarschrift niet voor het einde van de bezwaartermijn ter post is bezorgd is het te laat ingediend.

9. Belanghebbendes betoog inhoudende dat het er niet toe doet wanneer hij het bezwaarschrift heeft geschreven nu het bezwaarschrift op tijd – namelijk niet later dan een week na afloop van de termijn – door de Belastingdienst is ontvangen, miskent dat het bezwaarschrift niet alleen binnen zeven weken moet zijn ontvangen maar ook binnen zes weken ter post moet zijn bezorgd.

10. Anders dan belanghebbende kennelijk meent vindt zijn betoog geen steun in de door hem als bijlage 3 bij zijn brief van 9 maart 2011 aan het Hof gezonden kopie van een bladzijde van een van de Belastingdienst afkomstig stuk. In dat stuk – waarin de geadresseerde onder andere wordt geïnformeerd over de bezwaartermijn – staat immers: “U moet dan binnen zes weken (…) een bezwaarschrift indienen bij de Belastingdienst”, en “Uw bezwaarschrift is tijdig als het binnen de gestelde termijn ter post is bezorgd en als de Belastingdienst het niet later dan een week na afloop van die termijn heeft ontvangen.” (cursivering door het Hof).

11. Feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb) zijn niet aannemelijk geworden. Als zodanige omstandigheid kan – gelijk de rechtbank terecht heeft overwogen – niet gelden de lange tijdsduur die aan de uitspraak op bezwaar is voorafgegaan.

12. Belanghebbende heeft zich nog beroepen op “het gelijkheidsbeginsel cq vertrouwensbeginsel”, waartoe hij zich erop beroept dat “De jaren 2001 en 2004 (…) wel in behandeling [zijn] genomen”. Uit de door de inspecteur bij zijn verweerschrift in hoger beroep en door belanghebbende bij zijn onder 10. gemelde brief overgelegde stukken blijkt echter dat ook de met betrekking tot de navordering over die jaren (eveneens door middel van op 14 september 2006 gedagtekende bezwaarschriften) ingediende bezwaren wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk zijn verklaard.

13. De omstandigheid dat de uitspraak van de rechtbank niet is gedaan binnen twee weken, zoals ter zitting aangekondigd, doch pas na meer dan vijf maanden (en dat een daartegen door belanghebbende bij de rechtbank ingediende klacht gegrond is verklaard), kunnen er niet toe leiden dat het bezwaar in strijd met de wettelijke bepalingen ontvankelijk wordt geacht.

14. Belanghebbende is terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.

15. Het Hof is niet bevoegd de inspecteur op te dragen niettegenstaande de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar het materiële geschil met belanghebbende door middel van meditation of anderszins met belanghebbende af te wikkelen.

Slotsom

Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb.

Aldus gedaan op 5 april 2011 door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, A.M. van Amsterdam en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.