Home

Gerechtshof Amsterdam, 28-04-2011, BQ7213, 09/00800

Gerechtshof Amsterdam, 28-04-2011, BQ7213, 09/00800

Inhoudsindicatie

Uit de tekst van de toepasselijke wetsartikelen en uit de parlementaire behandeling daarvan kan worden afgeleid dat de periode van inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens bepalend is voor het antwoord op de vraag of recht bestaat op de in geding zijnde heffingskortingen en geen betekenis toekomt aan het feitelijke woonadres van het kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P09/00800

28 april 2011

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

V. te H belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak nummer AWB 09/1697 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 9 november 2009 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 12 december 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.269.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 18 februari 2009, de aanslag gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 9 november 2009 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 december 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

1.6. Belanghebbende is niet ter zitting verschenen. Bij controle aan de hand van het “track and trace”-systeem van TNT-Post is vastgesteld dat de uitnodigingsbrief op regelmatige wijze aan zijn adres is aangeboden, en dat de brief op 2 maart 2011 op het postkantoor is afgehaald.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder.

2.1. Eiser is ongehuwd. Hij is gedurende het hele jaar 2006 woonachtig op het adres R te H. Eiser heeft een dochter, geboren op 15 september 1991, die blijkens gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie van 26 oktober 2006 tot en met 12 februari 2007 stond ingeschreven op het woonadres van eiser.

2.2. Eiser heeft aangifte IB/PVV over het jaar 2006 gedaan waarin hij onder meer heeft verzocht om toepassing van de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting.

2.3. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag de gevraagde kortingen niet verleend.

Nu daartegen door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.

3. Het oordeel van der rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder.

4.1. Artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 luidt als volgt:

“1. De kinderkorting geldt voor de belastingplichtige indien:

a. in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden tot zijn huishouden een kind behoort dat in belangrijke mate door hem of zijn partner wordt onderhouden en dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar niet heeft bereikt en gedurende die tijd op het¬zelfde woonadres als de belastingplichtige of zijn partner staat ingeschreven in de basis¬administratie persoonsgegevens (...)”.

4.2. Artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 luidt als volgt:

"1. De alleenstaande-ouderkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden:

(...)

b. een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, (...)".

4.3. Voor toepassing van de door eiser geclaimde heffingskortingen die samenhangen met zijn ouderschap geldt ingevolge de Wet IB 2001 derhalve onder meer als vereiste dat het kind gedurende meer dan zes maanden tot het huishouden van de belastingplichtige behoort en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven. Deze inschrijvingseis geldt ook in geval van co-ouderschap.

Uit de gegevens van de basisadministratie persoonsgegevens volgt dat eiseres dochter in het onderhavige jaar op het woonadres van eiser stond ingeschreven van 26 oktober 2006 tot en met 31 december 20006. Nu deze inschrijving minder dan zes maanden bedraagt, kan eiser niet in aanmerking komen voor toepassing van evenbedoelde heffingskortingen.

4.4. Eiser heeft aangevoerd dat hij vanaf 15 april 2006 tot het einde van het jaar de volledige zorg heeft gehad over het kind. Deze omstandigheid kan echter niet tot een ander oordeel leiden. De wetgever heeft er immers voor gekozen om de inschrijvingseis zonder restrictie in de wet op te nemen. De rechtbank verwijst naar de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 waarbij ter zake van artikel 8.15 onder meer het volgende is opgemerkt:

"In het wetsvoorstel is vastgehouden aan de bedoeling van de (aanvullende) alleen-staande-ouderaftrek en is geregeld dat de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting wordt verleend aan die ouder waarbij het kind volgens de basisadministratie persoonsgegevens woont.

Daarmee is aangesloten bij een helder criterium en wordt hersteld dat slechts één van de ouders in aanmerking komt voor de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting. De vergelijking met de kinderbijslag dringt zich op, want ook de Sociale Verzekeringsbank verdeelt per kind éénmaal de bijslag of kent die aan een van beide ouders toe die daartoe afspraken hebben gemaakt.

In het geval dat de kinderbijslag aan één ouder wordt toegekend, zal voor de inkomstenbelasting, evenals in het huidige regime, de andere ouder in aanmerking kunnen komen voor de persoonsgebonden aftrek uitgaven levensonderhoud kinderen, (...)."

NV Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202c, blz. 53.

En voorts:

“Reeds [onder de Wet IB 1964] gold als uitgangspunt dat bij toepassing van tariefgroep 4 en 5 slechts één van beide ouders daarvan gebruik zou kunnen maken. Een en ander is tijdens de parlementaire behandeling van de Oort-wetgeving ook expliciet aan de orde gekomen ingeval van co-ouderschap. In afwijking van dit standpunt is in de jurisprudentie een lijn ontwikkeld die inhield dat indien er sprake is van gelijkwaardig verblijf van het kind, beide ouders op gezamenlijk schriftelijk verzoek recht kunnen hebben op de (aanvullende) alleenstaande-ouderaftrek. Het resulterende voordeel liep onder het oude belastingstelsel op tot ƒ 2600 (tariefgroep 4) en tot ƒ 5200 in tariefgroep 5. Gevolg hiervan is echter dat er in die situatie sprake is van een onbedoeld voordeel. Ook de bedragen in het nieuwe belastingstelsel zijn afgestemd op het één keer genieten van de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting en de (aanvullende) kinderkorting. Doordat in de Wet op inkomstenbelasting 2001 wordt teruggekeerd naar het door de wetgever beoogde uitgangspunt van de (aanvullende) alleenstaande-ouderaftrek, vervalt het hierboven genoemde, onbedoelde, voordeel.”

NV, Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 6, blz. 79.

4.5. De rechtbank oordeelt dat zowel uit de tekst van de toepasselijke wetsartikelen als uit de parlementaire behandeling daarvan kan worden afgeleid dat de periode van inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens bepalend is voor het antwoord op de vraag of recht bestaat op de in geding zijnde heffingskortingen en geen betekenis toekomt aan het feitelijke woonadres van het kind (vgl. Hoge Raad 3 oktober 2008, V-N 2008/49.1.4).

4.6. Het vorenstaande leidt ertoe dat eiser niet in aanmerking komt voor de alleenstaande-ouderkorting en de kinderkorting. Aangezien, gelet op het bepaalde in artikel 8.16, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001, de aanvullende alleenstaande-ouderkorting afhankelijk is gesteld van de toekenning van alleenstaande-ouderkorting, komt eiser ook niet in aanmerking voor de aanvullende alleenstaande-ouderkorting.

Met betrekking tot de geclaimde aanvullende kinderkorting geldt dat deze is vervallen met ingang van 1 januari 2006.

4. Geschil in hoger beroep

Ook in hoger beroep is in geschil of de inspecteur terecht de (aanvullende) kinderkorting en de (aanvullende) ouderkorting niet heeft verleend.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het

proces-verbaal van de zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Het Hof verenigt zich met de beslissing van de rechtbank en de gronden waarop deze rust en neemt daarbij in aanmerking dat in hoger beroep geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak werpen.

6.2. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een der partijen te veroordelen in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, B.A. van Brummelen en B. Emmerig, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 28 april 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.