Gerechtshof Amsterdam, 03-03-2011, BQ7215, 08/00179
Gerechtshof Amsterdam, 03-03-2011, BQ7215, 08/00179
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 3 maart 2011
- Datum publicatie
- 8 juni 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ7215
- Zaaknummer
- 08/00179
Inhoudsindicatie
De door de inspecteur aangevoerde feiten en omstandigheden, op zichzelf maar ook in samenhang beschouwd, rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof niet de gevolgtrekking dat sprake is van kwade trouw, reeds omdat in de aangifte bij vraag 19k een bedrag van € 1.235.935 is vermeld en de voor de juiste vaststelling van de aangifte benodigde specificatie van dit bedrag was opgenomen in de bijlage bij de aangifte.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P08/00179
3 maart 2011
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
tegen de uitspraak in de zaak nr. AWB 06/12018 van de rechtbank Haarlem van 7 januari 2008 (de rechtbank) in het geding tussen
de inspecteur
en
N te B,
belanghebbende.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 7 juni 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.578 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 48.029.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 31 oktober 2006 het bezwaar afgewezen.
1.3. Bij uitspraak van 7 januari 2008 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak en de navorderingsaanslag vernietigd.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 februari 2008 en aangevuld bij brieven van 21 maart 2008 en 23 februari 2010. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.5. Belanghebbende en de inspecteur hebben toestemming verleend om de behandeling van het hoger beroep ter zitting achterwege te laten.
2. Feiten
2.1. De feiten zijn door de rechtbank als volgt vastgesteld, waarbij belanghebbende als eiser wordt aangeduid:
2.1. Met dagtekening 28 juni 2002 heeft eiser de aangifte IB/PVV 2001 ingediend. Met betrekking tot het voordeel uit sparen en beleggen heeft eiser onder punt 19k van de aangifte (gemiddelde waarde van de bezittingen ) een bedrag van € 1.235.935 vermeld. Bij de vragen 19a (Bank- giro- en spaartegoeden) en 19b (Aandelen, obligaties e.d.) heeft eiser aanvankelijk bedragen ingevuld, maar deze later weer doorgestreept. De vragen 20 (als u of uw fiscale partner of minderjarige kinderen bezittingen hadden: uw voordeel uit sparen en beleggen) heeft eiser niet ingevuld.
2.2. Eiser heeft in een bijlage bij de aangifte IB/PVV 2001 opgave gedaan van de gegevens met betrekking tot het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
2.3. Aan eiser is op 15 januari 2001 een voorlopige teruggaaf verleend over het jaar 2001 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 170.000. Vervolgens is aan eiser een tweede voorlopige teruggaaf verleend over het jaar 2001 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.578. Ten slotte is de definitieve aanslag IB/PVV 2001 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.578. Zowel bij de voorlopige aanslagen als de definitieve aanslag is geen rekening gehouden met een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
2.2. De hiervoor vermelde feiten zijn tussen partijen niet in geschil, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat voor “De vragen 20” in onderdeel 2.1. van de uitspraak van de rechtbank moet worden gelezen: “Vraag 21”. Het Hof vult de feiten voorts nog als volgt aan:
2.3. Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van K B.V., een stamrecht-B.V. In 2001 was belanghebbende in loondienst werkzaam bij A bankiers. Zijn loon bedroeg in dat jaar € 93.829.
2.4. Belanghebbende doet zelf aangifte voor de inkomstenbelasting. In bijlage 2 bij de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 zijn onder meer drie overzichten opgenomen van:
- Vermogen N/D
- Gemeenschappelijk bezit kinderen
- Gemeenschappelijk bezit D en K
In het overzicht ‘Vermogen N/D is vermeld:
effecten (…)
rekeningen courant (…)
Totaal (…)
Gemiddeld 555.486,00
81 aandelen … (tegen gemiddeld € 1.528,00) 123.768,00
Aandeel in gemeenschappelijk bezit met D en K 357.325,00
Aandeel in gemeenschappelijk bezit kinderen 199.356,00
Totaal 1.235.935,00
2.5. De uitnodiging tot het doen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 is begin 2002 aan belanghebbende gestuurd. Bij de uitnodiging is gevoegd:
- een voorbedrukt voorblad;
- een bundel aangiftebladen met een omslag; aan de binnenzijde van deze omslag staat een gebruiksaanwijzing;
- een toelichting bij de aangifte.
2.6. In de gebruiksaanwijzing is onder meer het volgende vermeld:
“(…) zorg ervoor dat u altijd binnen de vakjes schrijft. Als u niet binnen de vakjes schrijft, kan de belastingdienst uw aangifte niet goed verwerken.”
(…)
Stuur uw ondertekende voorblad en ingevulde aangiftebladen terug naar de Belastingdienst.
Stuur géén eigen bijlagen mee.”
2.7. In de aangifte staat bij vraag 19 Voordeel uit sparen en beleggen bij het stroomschema (na beantwoording van de eerste drie vragen met “ja”) vermeld:
“Bereken bij de vragen 19 en 20 de gemiddelde waarde van uw bezittingen en schulden. Bereken vervolgens bij vraag 21 uw voordeel uit sparen en beleggen.”
2.8. In de toelichting bij de aangifte staat op pagina 3 vermeld:
“Geen eigen bijlagen meesturen
De Belastingdienst verwerkt uw aangifte geautomatiseerd. Stuur daarom geen (eigen) bijlagen mee met uw aangifte (…).”
2.9. Op het voorblad van de aangifte staat onder meer vermeld:
“Ik verklaar deze aangifte duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te hebben ingevuld. Ik verklaar verder dat ik alle vragen die op mij van toepassing zijn, ingevuld mee terugstuur.”
2.10. Tot de stukken van het geding behoort een brief van de inspecteur van 18 maart 2005 gericht aan belanghebbende, welke betrekking heeft op de aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2002 en waarin onder meer is vermeld:
“Bij de behandeling van uw aangiftebiljet is mij gebleken dat de door u aangegeven waarde van uw bezittingen in box 3 niet zijn ingelezen in ons programma.”
2.11. De door belanghebbende over de jaren 2001 tot en met 2005 gedane aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen geven het volgende beeld:
(onvolledige) datum dagtekening aanslag dagtekening aanslag
aangifte over indiening voorlopige aanslag fout/goed definitieve aanslag fout/goed
2001 2 juli 2002 23 augustus 2002 fout 30 oktober 2003 fout
2002 22 mei 2003 18 februari 2004 fout 19 april 2005 goed
2003 20 april 2004 4 juni 2004 fout 28 oktober 2005 goed
2004 13 april 2005 10 juni 2005 fout 1 september 2006 fout
2005 19 april 2006 16 juni 2006 fout 24 januari 2008 goed
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen, voor zover in hoger beroep nog van belang waarbij belanghebbende als eiser wordt aangeduid en de inspecteur als verweerder:
Navordering:
4.2. Ingevolge artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan verweerder, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de aanslag voor enig jaar ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
(…)
4.7. Voorts acht de rechtbank het door verweerder aangehaalde arrest van het Gerechtshof `s-Hertogenbosch niet vergelijkbaar met het onderhavige geval, aangezien de inspecteur in het door het Gerechtshof beoordeelde geval de adviseur van de belastingplichtige expliciet per brief had gewezen op het belang van het invullen van bepaalde vragen in de aangifte. Het Gerechtshof oordeelde hierover dat er geen sprake was van een nieuw feit, maar dat eiser, door desondanks de betreffende vraag niet in te vullen, kwade trouw verweten kon worden. In het onderhavige geval heeft verweerder eiser niet expliciet gewezen op het belang van het invullen van de vragen 20 en 21 van het aangiftebiljet, maar is slechts in de toelichting bij het aangiftebiljet in zijn algemeenheid vermeld dat geen bijlagen mogen worden meegestuurd. Nu verweerder eiser niet expliciet heeft gewezen op het belang dan wel de noodzaak van het invullen van de vragen 20 en 21 op het aangiftebiljet IB/PVV 2001 en eiser in een bijlage bij het aangiftebiljet een toelichting heeft gegeven op de samenstelling van zijn vermogen en de wijze waarop de gemiddelde waarde van de bezittingen is berekend, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de gegevens in de aangifte in samenhang beschouwd met de in de bijlage opgenomen gegevens, niet gezegd kan worden dat deze voldoen aan de omschrijving van het begrip kwade trouw in de zin dat sprake is van het opzettelijk onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen.
4. Geschil in hoger beroep
In geschil is of belanghebbende ter zake van het niet dan wel niet-volledig invullen van de aangifte te kwader trouw is in de zin van artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Niet in geschil is dat een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de AWR ontbreekt. De navordering is enkel gegrond op de stelling van de inspecteur dat belanghebbende te kwader trouw is.
6.2. Van kwade trouw is sprake indien een belastingplichtige ten aanzien van het feit dat aanleiding is tot navordering, de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Onder opzet wordt daarbij mede begrepen voorwaardelijke opzet (Hoge Raad 14 juni 2000, nr. 35 263, BNB 2000/299). Indien belanghebbende door de Inspecteur de juiste inlichtingen te onthouden zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zijn box 3 vermogen tot een te laag bedrag in de primitieve aanslag zou worden begrepen, is hij te kwader trouw in de zin van art. 16, eerste lid, AWR. Uit het arrest Hoge Raad 29 februari 2008, nr. 43 274, LJN BC5346, BNB 2008/156, volgt dat voor het aannemen van voorwaardelijke opzet niet alleen is vereist dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, doch ook dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
6.3. Ter staving van zijn stelling dat sprake is van voorwaardelijke opzet voert de inspecteur drie argumenten aan. In de eerste plaats stelt de inspecteur dat belanghebbende financieel is onderlegd en goed in staat is de waarde van zijn bezittingen te bepalen en daarvan aangifte te doen. In de tweede plaats is de inspecteur van mening dat belanghebbende, doordat hij de vragen 19a tot en met 19j, 20 en 21 van het aangiftebiljet niet heeft ingevuld en in strijd met de toelichting bijlagen heeft meegestuurd, zich niet heeft gehouden aan de verplichting neergelegd in artikel 8 van de AWR, dat het aangiftebiljet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moet worden ingevuld. In de derde plaats wijst de inspecteur op het aangiftegedrag van belanghebbende over latere jaren. De aangiftebiljetten voor de jaren 2002 tot en met 2005 heeft belanghebbende op dezelfde wijze ingevuld als het aangiftebiljet voor 2001.
6.4. De door de inspecteur aangevoerde feiten en omstandigheden, op zichzelf maar ook in samenhang beschouwd, rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof niet de gevolgtrekking dat sprake is van kwade trouw, reeds omdat in de aangifte bij vraag 19k een bedrag van € 1.235.935 is vermeld en de voor de juiste vaststelling van de aangifte benodigde specificatie van dit bedrag was opgenomen in de bijlage bij de aangifte. Zo deze wijze van aangifte doen gelijkgesteld zou moeten worden met het niet of onjuist inlichten van de inspecteur kan evenmin van kwade trouw in de zin van artikel 16 AWR worden gesproken, nu uit de door de inspecteur aangevoerde feiten en omstandigheden niet volgt dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat door zijn wijze van aangeven te weinig belasting zou worden geheven.
6.5. De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
7. Proceskosten en griffierecht
7.1. Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in de hoger beroepfase. Er is geen sprake van een bijzondere omstandigheid die een afwijking van de vergoeding naar forfaitaire bedragen rechtvaardigt. Voor vergoeding komt in aanmerking 1,5 (verweerschrift en conclusie van dupliek) x 1 (gewicht)
x € 322 = € 483.
7.2. Van de inspecteur zal een griffierecht worden geheven van € 454.
8. Beslissing
Het Hof
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten ten bedrage van € 483;
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 454.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, A.P.M. van Rijn en B.A. van
Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 3 maart 2011 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.