Home

Gerechtshof Amsterdam, 28-04-2011, BQ7222, 08/00498

Gerechtshof Amsterdam, 28-04-2011, BQ7222, 08/00498

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
28 april 2011
Datum publicatie
8 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ7222
Zaaknummer
08/00498

Inhoudsindicatie

Belastingheffing lijfrente bij belanghebbende ondanks uitkering aan echtgenote op grond van overgangsrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P08/00498

28 april 2011

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Y], belanghebbende,

gemachtigde [I],

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 07/4348 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden/kantoor Hoofddorp,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 26 januari 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 105.905, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 16.290 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van

€ 8.800.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 31 mei 2007, de aanslag gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 19 maart 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 25 april 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Ter zake van de feiten is in de uitspraak van de rechtbank het volgende vermeld:

“2.1 [Belanghebbende] heeft in 1986 en 1987 een lijfrenteverzekering (hierna: de verzekeringen) afgesloten. De premies voor deze verzekeringen heeft [belanghebbende] bij de berekening van het belastbaar inkomen over beide jaren in mindering gebracht.

2.2 Op 21 november 2003 heeft [belanghebbende] verzocht de uitkeringen uit de verzekeringen (hierna: de uitkeringen) te doen uitkeren aan de echtgenote van [belanghebbende].

2.3 De uitkeringen samen groot € 16.483 zijn opgenomen in de aangifte IB/PVV 2004 van [belanghebbendes] echtgenote. Deze aangifte is bij definitieve aanslag van 30 maart 2006 zonder inhoudelijke toetsing geautomatiseerd afgedaan.

2.4 [Belanghebbende] heeft over 2004 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.422, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 16.290 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.800.

2.5 Bij de aanslagregeling heeft [de inspecteur] de aan zijn echtgenote uitbetaalde uitkeringen van € 16.483 bij het door [belanghebbende] aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning opgeteld. In de definitieve aanslag is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 105.905.”

Het Hof zal van de door de rechtbank vastgestelde feiten uitgaan en vult deze als volgt aan.

2.2. Volgens de op 8 februari 2006 ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 van de echtgenote van belanghebbende bedraagt haar belastbaar inkomen uit werk en woning € 42.789.

Volgens de eveneens op 8 februari 2006 ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 van belanghebbende bedraagt zijn belastbaar inkomen uit werk en woning € 89.422.

2.3. In een brief van de inspecteur aan belanghebbende van 4 januari 2007 is onder meer het volgende vermeld:

“U heeft mij geïnformeerd over de afkoop van twee verzekeringen afgesloten in de jaren 1986 en 1987. U stelt dat de regels van voor 1992 blijven gelden. Ik ben dit met u eens.

Eén van de artikelen die dus nog steeds van toepassing zijn, is artikel 69 Wet inkomstenbelasting.

Hierin wordt gesteld dat de afkoop (periodieke uitkering) niet als bestanddeel van het persoonlijk inkomen van de belastingplichtige wordt gerekend als de lijfrentepremieaftrek in het verleden bij de andere echtgenoot heeft plaatsgevonden. Het zal in die situatie worden toegerekend aan de echtgenoot met het hoogste persoonlijk inkomen.”

2.4. In de uitspraak op bezwaar van 31 mei 2007 is onder meer het volgende vermeld:

“Op grond van artikel O van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 zijn op de verzekeringsovereenkomsten de regels zoals die golden op 31 december 2000 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna Wet IB 1964) ook in het jaar 2004 nog van toepassing. In artikel 5, tweede lid, letter c van de Wet IB 1964 is bepaald dat inkomsten in de vorm van periodieke uitkeringen en verstrekkingen tot het persoonlijk inkomen behoren. In beginsel zijn de afkoopsommen dan ook belast bij degene die ze heeft ontvangen. Artikel 69, eerste lid van de Wet IB geeft echter aan dat dit niet geldt als ter zake van de verkrijging van het recht de verschuldigde premies als persoonlijke verplichting in aanmerking zijn genomen bij zijn echtgenoot. Aangezien cliënt de betreffende premies in aftrek heeft gebracht, behoren de afkoopsommen die door zijn echtgenote zijn ontvangen dan ook niet tot haar persoonlijk inkomen. De afkoopsommen dienen te worden belast bij de echtgenoot met het hoogste persoonlijk inkomen.”

3. Geschil in hoger beroep

In geschil is primair of het vertrouwensbeginsel zich ertegen verzet dat de in 2004 verrichte uitkeringen uit hoofde van de door belanghebbende afgesloten lijfrenteverzekeringen (hierna: de uitkeringen) bij hem worden belast.

Subsidiair is in geschil of de uitkeringen op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bezien in samenhang met de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) bij belanghebbende dienen te worden belast.

4. Beoordeling van het geschil

Vertrouwensbeginsel

4.1. Belanghebbende heeft gesteld dat hij aan de omstandigheid dat de uitkeringen bij zijn echtgenote zijn belast het in rechte te beschermen vertrouwen heeft mogen ontlenen dat deze inkomsten niet (meer) bij hem zullen worden belast.

De inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende betwist en daartoe in het bijzonder aangevoerd dat de aangifte van de echtgenote zonder onderzoek geautomatiseerd is afgedaan.

4.2. Vaststaat dat de uitkeringen door de echtgenote van belanghebbende zijn aangegeven. Niet betwist is dat het desbetreffende aangiftebiljet niet aan een onderzoek is onderworpen. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het Hof bij belanghebbende redelijker-wijs niet de indruk gewekt dat de uitkeringen niet (alsnog) bij hem, in plaats van bij zijn echtgenote, zouden (kunnen) worden belast. De omstandigheid dat de aangiften door de echtelieden tegelijkertijd zijn gedaan en de aanslag van belanghebbendes echtgenote al op 30 maart 2006, en daarmee (veel) eerder dan die van belanghebbende, is vastgesteld, maakt dit niet anders. Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die bij belanghebbende (althans) de indruk hebben kunnen wekken dat de uitkeringen niet (alsnog) bij hem zouden (kunnen) worden belast. Dit betekent dat er in het onderhavige geval voor toepassing van het vertrouwensbeginsel ten gunste van belanghebbende geen grond is.

Bij wie behoren de uitkeringen te worden belast

4.3.1. Vaststaat dat belanghebbende in 1986 en 1987 lijfrenteverzekeringen heeft afgesloten en de daarvoor verschuldigde premies (koopsommen) in die jaren in aftrek van zijn belastbaar inkomen heeft gebracht.

4.3.2. Belanghebbende heeft op 21 november 2003 verzocht de uitkeringen uit hoofde van de overeengekomen lijfrenteverzekeringen te doen uitkeren (afkoop). De uitkeringen op deze verzekeringen – tezamen groot € 16.483 – zijn in 2004 door belanghebbendes echtgenote genoten en in het inkomen uit werk en woning van dat jaar door die echtgenote aangegeven en bij haar belast.

4.3.3. Daarna heeft de inspecteur de uitkeringen (€ 16.483) ook bij belanghebbende belast en toegezegd dat, indien onherroepelijk komt vast te staan dat dit juist is, het inkomen van de echtgenote van belanghebbende met het bedrag van de uitkeringen wordt verminderd.

4.3.4. De inspecteur heeft terecht gesteld dat op grond van artikel I, onderdeel O, Invoerings-wet Wet IB 2001 ter zake van de onderhavige lijfrenteverzekeringen de regels van toepassing blijven die golden op 31 december 2000 op grond van de Wet IB 1964. Art. I, onderdeel O, eerste lid, Invoeringswet Wet IB 2001 luidt, voor zover van belang (tekst met ingang van 1 januari 2003):

“1. Voor het bepalen van het inkomen uit een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie blijven de regels die daarvoor golden op 31 december 2000 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voor zover die regels niet in strijd komen met het bepaalde in artikel 3.109 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing voorzover:

a. vóór 1 januari 2001 premies zijn betaald die op grond van de Wet op de

inkomstenbelasting 1964 als persoonlijke verplichtingen of als premies voor

aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in

aanmerking konden worden genomen ter zake van een overeenkomst die tot stand

is gekomen vóór 1 januari 2001;

(…)

Voorzover de periodieke uitkeringen en verstrekkingen volgens de regels die op

31 december 2000 golden op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964,

zouden behoren tot de inkomsten uit vermogen, worden deze aangemerkt als

belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening

als bedoeld in artikel 3.100 en in 7.2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet

inkomstenbelasting 2001.”

4.3.5. In dit verband is van belang dat in de parlementaire behandeling van de Veegwet Wet IB 2001 het volgende is vermeld:

“Tijdens de parlementaire behandeling van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (Nota naar aanleiding van het nader verslag, Kamerstukken II 1999/2000, 26 728, nr. 7, blz. 37-38) is aangegeven dat zal worden onderzocht of het mogelijk is voor bepaalde situaties van reguliere tenuitvoerlegging van oude overeenkomsten met relatief bescheiden premieverplichtingen te voorkomen dat splitsing van het recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen moet plaatsvinden over box I en box III.

Met de in dit onderdeel opgenomen wijzigingen is beoogd de splitsingsproblematiek voor dergelijke overeenkomsten te voorkomen. De onderdelen a en b houden geen wijziging in ten opzichte van de oorspronkelijk in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen overgangsregeling. Ingevolge onderdeel a blijft het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing op het inkomen uit een overeenkomst ter zake van periodieke uitkeringen of verstrekkingen die vóór 1 januari 2001 tot stand is gekomen en waarvoor vóór 1 januari 2001 premies zijn betaald die op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als persoonlijke verplichting of als een aanspraak voor een beroepspensioen in aanmerking konden worden genomen.”

MvT, Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 3, blz. 98-99.

4.3.6. Van belang is voorts hetgeen is vermeld in artikel I, onderdeel O, vierde lid, Invoeringswet Wet IB 2001. Deze bepaling luidt als volgt:

“4. Voor de toepassing van het eerste lid wordt hetgeen wordt ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen aangemerkt als uitkering of verstrekking voorzover dat niet het geval is op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidt op 31 december 2000. De vorige volzin is eveneens van toepassing op de omzetting van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen in een andersoortig recht.”

Op grond van deze bepaling geldt derhalve dat de bedragen (de afkoopsommen) die in 2004 zijn ontvangen voor de toepassing van het artikel I, onderdeel O, eerste lid, Invoeringswet Wet IB 2001 – en voor zover dat al niet zo is op grond van de Wet IB 1964, zoals die luidt op 31 december 2000 – met de daarin bedoelde uitkeringen gelijk worden gesteld. Tijdens de parlementaire behandeling van de Invoeringswet Wet IB 2001 is hierover onder meer opgemerkt:

“De bepaling van onderdeel O, vijfde lid (Hof: thans vierde lid), beoogt de heffing zeker te stellen over afkoopsommen en dergelijke van rechten waarop artikel 75, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 na 31 december 2000 nog van toepassing is. Het gaat daarbij om rechten die zijn tot stand gekomen vóór de invoering van de zogenoemde Brede herwaardering op 1 januari 1992. Onder het regime dat gold vóór die datum werden afkoopsommen en dergelijke, anders dan het geval is onder het regime met ingang van 1 januari 1992, niet aangemerkt als een periodieke uitkering of verstrekking. Om aansluiting tot stand te brengen naar onderdeel O, eerste lid, worden dergelijke afkoopsommen dan ook, voorzover noodzakelijk, aangemerkt als een periodieke uitkering of verstrekking.”

MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 728, nr. 3, blz. 86.

4.3.7. De inspecteur heeft zijn standpunt (mede) gebaseerd op de toepassing van artikel 69 Wet IB 1964. Deze bepaling houdt een uitzondering in op artikel 5 van de Wet IB 1964. Artikel 5 Wet IB 1964 (tekst vanaf 1 januari 1992) bevat de hoofdregel voor de toerekening van inkomensbestanddelen aan fiscale partners en houdt onder meer in dat niet tot het persoonlijk inkomen behorende inkomensbestanddelen aan de echtgenoot met het hoogste persoonlijk inkomen worden toegerekend (artikel 5, eerste lid). Dit zou echter niet gelden voor de door de echtgenote van belanghebbende genoten uitkeringen, omdat dat (wel) bestanddelen van het persoonlijk inkomen zijn (artikel 5, tweede lid, aanhef en onderdeel c).

4.3.8. Echter, zo betoogt de inspecteur, in artikel 69 Wet IB 1964 zijn uitkeringen als de onderhavige geherkwalificeerd als bestanddelen van het inkomen die niet tot het persoonlijk inkomen behoren. Op deze grond dienen de door de echtgenote van belanghebbende genoten ‘afkoopsommen’ bij belanghebbende (als echtgenoot met het hoogste persoonlijk inkomen) te worden belast.

4.3.9. Met ingang van 1 januari 1992 luidde art. 69 Wet IB 1964 als volgt:

“Voor de toepassing van artikel 5, tweede lid, worden niet als bestanddelen van het persoonlijke inkomen van de belastingplichtige aangemerkt genoten periodieke uitkeringen welke worden verstrekt krachtens een op 31 december 1991 bestaande overeenkomst, indien de ter zake van de verkrijging van het recht op die periodieke uitkeringen verschuldigde premies op de voet van artikel 45, eerste lid, onderdeel g, of artikel 80c, zoals die luidden op 31 december 1991, als persoonlijke verplichting in aanmerking zijn genomen bij zijn echtgenoot.”

4.3.10. De werking van art. 69 Wet IB 1964 (tekst vanaf 1992) komt helder tot uiting in de navolgende uitlating van de Staatssecretaris:

“B17. Persoonlijk inkomen; lijfrenten waarop artikel 69 van toepassing is

Vraag: Is het juist dat lijfrentetermijnen die op grond van artikel 69 Wet IB 1964 zoals dat gold op 31 december 1991 worden toegerekend aan de echtgenoot met het hoogste persoonlijk inkomen niet tot diens persoonlijk inkomen behoren?

Antwoord: Ja. Artikel 69 Wet IB 1964 doorbreekt in gevallen waarin premies ter zake van de verkrijging van het recht op die termijnen als persoonlijke verplichting in aanmerking zijn genomen bij de echtgenoot van de genieter, de gebruikelijke kwalificatie van die inkomsten als verzelfstandigd inkomen.Daarmee worden deze lijfrentetermijnen aangemerkt als niet-verzelfstandigde inkomsten, welke worden toegerekend aan de echtgenoot met het hoogste

persoonlijke inkomen.”

Special Brede herwaardering, Infobulletin mei 1994, V-N 1994/1756.2

4.3.11. Naast artikel 69 Wet IB 1964 is echter ook artikel 75 Wet IB 1964 van belang. Hierin was op 31 december 2000 onder meer het volgende bepaald:

“1. Met betrekking tot een aanspraak op periodieke uitkeringen of verstrekkingen en de daarvoor voldane premies zijn, indien de aanspraak en het bedrag van de voldane premies zijn opgenomen in een op 15 oktober 1990 bestaande overeenkomst die met betrekking tot het bedrag van de premies nadien niet is verhoogd, dan wel in een op 31 december 1991 bestaande overeenkomst ter zake waarvan na die datum geen premies meer zijn voldaan, de regels die daarvoor golden op 31 december 1991 van kracht, met dien verstande dat:

(…)

c. artikel 75, tweede lid, niet van toepassing is. Op een bij de aangifte gedaan verzoek van de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde is de eerste volzin niet van toepassing voor het kalenderjaar waarop de aangifte betrekking heeft alsmede voor de daaropvolgende jaren.”

4.3.12. Op grond van artikel 75 Wet IB 1964 is artikel 69 Wet IB 1964 weliswaar van toepassing, maar in de tekst zoals deze bepaling luidt per 31 december 1991:

“Voor de toepassing van artikel 5, tweede lid, onderdeel b, worden niet als inkomsten uit arbeid van de belastingplichtige aangemerkt genoten termijnen van lijfrenten welke worden verstrekt door een lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent en welke ingevolge artikel 22, tweede lid, in verbinding met artikel 34 van de Wet op de loonbelasting 1964, zijn aan te merken als loon uit vroegere dienstbetrekking, indien de ter zake van de verkrijging van het recht op die termijnen verschuldigde premies als persoonlijke verplichting in aanmerking zijn genomen bij zijn echtgenoot.”

4.3.13. Eerst met ingang van 1992 is artikel 69 Wet IB 1964 gewijzigd in die zin dat de onderhavige uitkeringen niet als persoonlijk inkomen worden aangemerkt: dat wil zeggen, in de door de inspecteur gestelde zin. Zoals voorts blijkt uit artikel 75 Wet IB 1964, geldt deze wijziging niet voor destijds reeds bestaande lijfrenteverzekeringen. Dit wordt ook duidelijk uit het volgende citaat ontleend aan de parlementaire behandeling van de Wet van 12 december 1991, Stb. 697 (Brede Herwaardering):

“De additionele wijzigingen beogen de doelstelling van artikel 69 (namelijk het voorkomen van inkomensoverheveling via lijfrenten tussen gehuwden) ook na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in alle gevallen tot zijn recht te laten komen. Alvorens hierop nader in te gaan, merken wij op dat artikel 69 (nieuw) alleen geldt voor uitkeringen ingevolge een op 30 juni 1991 bestaande lijfrente-overeenkomst waarop – bij voorbeeld vanwege een door de belastingplichtige uitgebrachte keuze (Hof: zie artikel 75, eerste lid, laatste volzin, Wet op de inkomstenbelasting 1964) – het nieuwe regime van toepassing is. Valt de overeenkomst ingevolge artikel 75 onder het oude regime, dan zijn daarop de bepalingen zoals die golden op 30 juni 1991 van toepassing; derhalve ook de artikelen 5 (oud) en 69 (oud).”

Tweede NvW, Kamerstukken II 1990/91, 21 198, nr. 16, blz. 14.

4.3.14. Het vorenoverwogene betekent dat artikel 69 Wet IB 1964 zoals deze bepaling luidt met ingang van 1992 op grond van artikel 75 Wet IB 1964 voor het onderhavige geval niet van toepassing is. Anders dan de inspecteur heeft betoogd, kan op grond van artikel 69 Wet IB 1964 derhalve niet worden bereikt dat de uitkeringen bij belanghebbende moeten worden belast: niet op grond van de met ingang van 1 januari 1992 geldende tekst van artikel 69 Wet IB 1964, omdat ter zake van de onderhavige verzekeringen op grond van artikel 75 Wet IB 1964 het per 31 december 1991 geldende regime van toepassing is; niet op grond van de op 31 december 1991 geldende tekst van artikel 69 Wet IB 1964, omdat deze bepaling niet ziet op de onderhavige verzekeringen.

4.3.15. Echter, artikel 75 Wet IB 1964 houdt ook in dat niet de met ingang van 1 januari 1992 geldende tekst van artikel 5 Wet IB 1964 moet worden toegepast, maar de op 31 december 1991 geldende tekst van deze bepaling, welke als volgt luidt:

“1. De bestanddelen van het inkomen van een gehuwde niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtige welke niet tot het persoonlijke arbeidsinkomen en de persoonlijke verminderingen en vermeerderingen van het onzuivere inkomen behoren, worden ingeval zijn persoonlijke arbeidsinkomen lager is dan dat van zijn echtgenoot aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van zijn echtgenoot. Het bepaalde in de vorige volzin is mede van toepassing ingeval een gehuwde niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtige niet, maar zijn echtgenoot wel persoonlijk arbeidsinkomen geniet.

2. Het persoonlijke arbeidsinkomen bestaat uit het gezamenlijke bedrag van hetgeen de belastingplichtige geniet als:

a. winst uit een voor zijn rekening gedreven onderneming;

b. zuivere inkomsten uit arbeid;

c. zuivere inkomsten in de vorm van termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen welke worden genoten ingevolge een stamrecht dat:

1°. is verkregen als bedrijfsbeëindigingsvergoeding voor zover de aanspraken daarvan zijn vrijgesteld;

2°. is bedongen in rechtstreeks verband met of bij het staken van een onderneming voor

zover de waarde daarvan ten laste van de winst is gebracht;

3°. is verkregen ter zake van gederfde of te derven inkomsten uit arbeid dan wel ter zake

van inkomsten uit arbeid wegens het staken of nalaten van werkzaamheden en diensten;

4°. is aangewend voor afneming van de oudedagsreserve;

5°. is verkregen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval;

d. zuivere inkomsten in de vorm van ter zake van studie genoten periodieke uitkeringen.”

4.3.16. Op grond van de op 31 december 1991 geldende tekst van artikel 5 Wet IB 1964 behoren de uitkeringen niet tot het persoonlijk arbeidsinkomen. Indien dan het persoonlijk arbeidsinkomen van de echtgenote van belanghebbende lager is dan dat van belanghebbende, dienen de uitkeringen op grond van artikel 5 Wet IB 1964 (tekst per 31 december 1991), in samenhang met artikel I, onderdeel O, Invoeringswet Wet IB 2001 en artikel 75 Wet IB 1964, als bestanddelen van het inkomen van belanghebbende te worden aangemerkt. Daarbij gaat het Hof, gelet ook op hetgeen is vermeld onder 2.2, ervan uit dat belanghebbende in 2004 voor de toepassing van de Wet IB 2001, in samenhang met artikel I, onderdeel O, Invoeringswet Wet IB 2001 en de artikelen 5 (tekst per 31 december 1991) en 75 Wet IB 1964, het hoogste persoonlijke arbeidsinkomen geniet.

Slotsom

4.4. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hoger beroep ongegrond dient te worden verklaard, zij het met wijziging van de daartoe gebezigde gronden, zoals hiervoor vermeld.

5. Kosten

Het onderhavige geval betreft een op zichzelf niet erg gecompliceerd geval waarin de inspecteur er niet in is geslaagd de uitspraak op bezwaar op de juiste wijze te motiveren. Belanghebbende heeft de gedachtegang van de inspecteur derhalve niet kunnen begrijpen. Nu van de inspecteur mocht worden verwacht dat hij zijn uitspraak, al was het maar in de beroepsfase, juist zou motiveren en belanghebbende zou hebben doen inzien dat bij eerbiedigende werking van het vóór 1992 ter zake van de lijfrenteverzekeringen geldende regime de in 2004 daaruit genoten uitkeringen (desalniettemin) bij hem dienen te worden belast, ziet het Hof in de omstandigheid dat die motivering niet is gegeven reden de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende in eerste aanleg en hoger beroep gemaakte proceskosten alsmede – op de voet van artikel 27p, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen – het door belanghebbende in eerste aanleg en hoger beroep betaalde griffierecht.

Het Hof berekent de proceskosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht op €1.449 (= 3 ter zake van proceshandelingen x 1,5 wegingsfactor x € 322).

6. Beslissing

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.449, en

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 39 + 107 =€ 146 te vergoeden.

Aldus gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel als griffier.

De beslissing is op 28 april 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.