Gerechtshof Amsterdam, 21-04-2011, BQ7224, 09/00519
Gerechtshof Amsterdam, 21-04-2011, BQ7224, 09/00519
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 21 april 2011
- Datum publicatie
- 8 juni 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ7224
- Zaaknummer
- 09/00519
Inhoudsindicatie
Belanghebbende stelt dat de rechtbank in strijd met artikel 8:56 van de Awb heeft gehandeld, door na verzending van de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting, alsnog verder vooronderzoek te verrichten. Daarnaast beroept belanghebbende zich vanwege de zorg voor zijn moeder op een natuurlijke verbintenis. Het Hof verwerpt dit beroep. Belanghebbende is door de handelwijze van de rechtbank niet benadeeld. Het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank met betrekking tot belanghebbendes beroep op het bestaan van een natuurlijke verbintenis.Hoger beroep ongegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk P09/00519
21 april 2011
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X, wonende te Y, belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 08/2738 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 27 juli 2007 aan belanghebbende een aanslag opgelegd in het recht van schenking berekend naar een belaste verkrijging van € 98.318. De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 13 juni 2007 in de gelegenheid gesteld te reageren op zijn voornemen om af te wijken van de aangifte, waarvan belanghebbende gebruik heeft gemaakt bij brief van 27 juni 2007. Naar aanleiding van deze laatste brief heeft de inspecteur de aanslag ambtshalve verminderd tot een berekend naar een belaste verkrijging van € 63.506.
1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak van 25 januari 2008 het door belanghebbende bij brief van 7 september 2007 tegen de aanslag gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij beroepschrift van 7 maart 2008 beroep ingesteld.
1.4. Bij uitspraak van 12 juni 2009, verzonden op 15 juni 2009, heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar gegrond verklaard en het bezwaar tegen de ambtshalve verminderde aanslag ongegrond verklaard.
1.5. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 juli 2009 en aangevuld bij brief van 29 juli 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.
1.6. Op 1 februari 2011 is een nader stuk ontvangen van belanghebbende. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.7. Partijen hebben het Hof, belanghebbende schriftelijk in het onder 1.6 vermelde stuk en de inspecteur telefonisch op 10 februari 2011, toestemming gegeven het onderzoek ter zitting achterwege te laten.
2. Feiten
2.1. Van de door de rechtbank vastgestelde feiten neemt het Hof de volgende feiten over, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder:
Eiser heeft met dagtekening 23 maart 2007 aangifte gedaan voor recht van schenking. In de aangifte heeft eiser bij vraag 4b ‘gegevens van de schenking bestaande uit een geldbedrag’, aangegeven € 34.207,17. Bij vraag 5d ‘andere schenkingen’ heeft eiser opgegeven € 18.500, bestaande uit € 12.500 en € 6.000 voor de maandelijkse termijnen van € 500. Verder geeft eiser aan zich, met betrekking tot de schenking vermeld onder 5d, te beroepen op de vrijstelling in verband met de nakoming van een natuurlijke verbintenis. Ter toelichting hierop vermeldt eiser het volgende:
“Als inleiding deel ik eerst meer in het algemeen mede dat alle in deze aangifte opgegeven schenkingen aan mij zijn gedaan ingevolge een enkele machtiging (o.a.) daartoe van een kantonrechter (waarvan kopie bijgaand, bijlage I) in verband met bewindvoering. Van het betrokken verzoekschrift heb ik nu als voor deze toelichting van belang, eveneens kopie bijgevoegd (bijlage II), omdat hierin, naast het verzoek om (mede) het tweetal schenkingen vermeld onder 5d te mogen verrichten, tevens het (gemeenschappelijke) motief voor hen beide is opgenomen, en wel onder punt 3 van het verzoekschrift, naar welk punt ik bij deze dan verwijs als voor het verder volgende nader van belang. Met het betreffende motief kan ik de betrokken schenkingen namelijk in korte zakelijkheid kwalificeren dat zij een geldelijke beloning vormen voor mijn zorgwerk voor mijn (stief)moeder, welk werk ik als verder relevant geheel vrijwillig op me heb genomen. En om hierop dan in sterke veralgemenisering een natuurlijke verbintenis te betrekken: ik stel bij deze dat elk werk wat men vrijwillig voor een ander verricht, een natuurlijke verbintenis als bedoeld in het tweede lid, sub b van artikel 3 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek met zich meebrengt, en wel zo’n verbintenis tot het leveren van een of andere tegenprestatie voor het werk. Tot staving waarvan ik aanvoer, met name voor wat betreft de maatschappelijke opvattingen die in genoemd artikellid, sub b, mede betrokken zijn, dat er in die betrokkenheid, nader in diens inhoudelijke relevantie, een kort maar krachtig spreekwoord bestaat, luidende: “Voor wat hoort wat”.
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling op het voorgaande stelt het Hof nog de navolgende feiten vast.
2.3. Bij aangetekende brief van 27 oktober 2008 heeft de griffier van de rechtbank belanghebbende uitgenodigd op het onderzoek ter zitting op 18 december 2008 te verschijnen. Vervolgens heeft de griffier belanghebbende bij brief van 19 november 2008 het volgende bericht:
(…)
“In het verweerschrift van 30 mei 2008 neemt verweerder een ander standpunt in over de ontvankelijkheid van uw bezwaar dan in de uitspraak op bezwaar. Indien u wenst dat de rechtbank ook inhoudelijk naar uw zaak kijkt en niet alleen naar de ontvankelijkheid, zal de rechtbank graag uw standpunt over de inhoud van de zaak weten. Dat kan uiteraard op de zitting, maar de bespreking zal zinvoller kunnen zijn als u voor de zitting u standpunt reeds op papier zet en instuurt. Ik verzoek u dat, zo u wilt reageren, dat uiterlijk 10 dagen voor de zitting in te zenden.”
3. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen:
Natuurlijke verbintenis
4.3. In artikel 33, eerste lid, aanhef en onderdeel 12, van de Successiewet 1956 (hierna: Sw) is bepaald dat van het recht van schenking is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen indien en voor zover de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Op de belastingplichtige die zich op deze vrijstelling beroept, rust de last de daarvoor relevante feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken.
4.4. Ingevolge artikel 3:6, tweede lid, aanhef en onder b, BW bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft in de arresten van 20 december 1989, nr. 26.062, gepubliceerd in BNB 1990/69 en van 26 juni 1991, nr. 27.395, gepubliceerd in BNB 1991/247, die hun betekenis na invoering van artikel 3:6 BW hebben behouden, geoordeeld dat aan de hand van de omstandigheden van het geval en de verhouding van de daarbij betrokken personen moet worden uitgemaakt of een verplichting uit de moraal of het fatsoen zo dringend is dat degene ten opzichte van wie de verplichting bestaat, de nakoming ervan mag beschouwen als een hem toekomende prestatie. Of een zodanige verplichting bestaat, moet worden beoordeeld naar maatschappelijke opvattingen. Daarin ligt besloten dat bij het beantwoorden van deze vraag een objectieve maatstaf moet worden aangelegd die uitsluit dat het subjectieve inzicht van degene die zich tot de verbintenis gehouden acht, beslissend is.
4.5. Eiser stelt dat hij de afgelopen jaren de zorg voor zijn (stief)moeder volledig op zich heeft genomen en dat hij daarvoor een geldelijke tegemoetkoming behoort te ontvangen onder het motto “Voor wat, hoort wat”.
4.6. De rechtbank stelt voorop dat op zichzelf de omstandigheid dat een (stief)zoon, al dan niet verplicht, de zorg voor zijn afhankelijke en bedlegerige (stief)moeder op zich neemt, naar objectieve maatstaven gemeten nog niet rechtvaardigt dat een natuurlijke verbintenis moet worden aangenomen die inhoudt dat de (stief)moeder verplicht is, althans zich gedrongen moet voelen, daarvoor aan de (stief)zoon een eenmalige dan wel periodieke vergoeding te verstrekken. Naar maatschappelijke opvattingen hoeft niet tegenover elke verleende dienst, van welke omvang dan ook, en zeker in de familiesfeer, een vergoeding te staan. Zulks zou eventueel anders kunnen komen te liggen wanneer die (stief)zoon door het op zich nemen van en het tijd en geld besteden aan de zorgverplichting, niet in staat zou zijn in zijn eigen inkomen of levensonderhoud te voorzien dan wel daartoe in de toekomst door die zorgverlening niet of onvoldoende in staat zal zijn. Dat die omstandigheid zich hier voordoet, is niet gesteld of gebleken, zodat de rechtbank aan een beoordeling van overige in dat verband nog relevante omstandigheden en daarmee de vraag of in eisers geval een dringende verplichting uit de moraal of het fatsoen is ontstaan, niet toekomt. Andere omstandigheden waaruit een dringende verplichting uit de moraal of het fatsoen moet worden afgeleid, heeft eiser in de stukken niet gesteld en heeft hij aan de rechtbank hoewel opgeroepen om ter zitting te verschijnen niet verstrekt, zodat eiser er niet in is geslaagd het bestaan van een natuurlijke verbintenis die aan de schenkingen ten grondslag ligt, aannemelijk te maken.
4.7. Gelet op het vorenoverwogene kunnen de verkrijging door eiser van € 12.500 en de maandelijkse toelage van € 500 niet worden aangemerkt als de voldoening van een natuurlijke verbintenis.
4.8. Het bezwaar van eiser tegen de ambtshalve verminderde aanslag moet derhalve ongegrond worden verklaard.
4. Geschil in hoger beroep
Anders dan bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de rechtbank al dan niet juist heeft gehandeld door belanghebbende in de gelegenheid te stellen schriftelijk op de inhoud van de zaak te reageren, nadat de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting reeds aan belanghebbende verzonden was. Voorts is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht aan belanghebbende een aanslag in het recht van schenking heeft opgelegd.
5. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van het onderzoek door de rechtbank
5.1. Het Hof begrijpt het standpunt van belanghebbende aldus, dat de rechtbank in strijd met artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gehandeld, door na verzending van de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting, alsnog verder vooronderzoek te verrichten. Dit verdere vooronderzoek bestaat volgens belanghebbende uit de door de rechtbank geboden gelegenheid om inhoudelijk op de zaak te reageren. Dit leidt volgens belanghebbende tot nietigheid van de genoemde uitnodiging, waarmee alle daaruit voortvloeiende handelingen van de rechtbank, waaronder de bestreden uitspraak, nietig zouden zijn. Belanghebbende concludeert tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank op grond van artikel 27q, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
5.2. De inspecteur stelt daartegenover dat de Awb geen voorschriften over de inhoud van het vooronderzoek bevat en dat de onderzoeksbevoegdheden van de rechtbank al naar gelang de aard, inhoud en omvang van de zaak worden toegepast, hetgeen kan leiden tot een summier of uitgebreid vooronderzoek. Voorts voert de inspecteur aan dat belanghebbende zijn kansen in het vooronderzoek goed heeft benut, nu hij herhaaldelijk stukken inhoudende zijn visie op de zaak heeft kunnen indienen en ook heeft ingediend.
5.3. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in de onderhavige zaak ter voorbereiding op de mondelinge behandeling ter zitting op 18 december 2008 belanghebbende mocht attenderen op de mogelijkheid om vooraf inhoudelijk op de zaak te reageren. Immers, indien het bezwaar van belanghebbende door de rechtbank ontvankelijk zou worden verklaard, zou in aansluiting hierop het onderhavige geschil inhoudelijk worden behandeld en zou belanghebbende zich hierover kunnen uitlaten. De omstandigheid dat de brief, waarin belanghebbende wordt uitgenodigd zijn standpunt schriftelijk ter kennis van de rechtbank te brengen, na de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting is verstuurd, doet aan het voorgaande niet af. Niet valt immers in te zien hoe belanghebbende door voornoemde handelwijze benadeeld zou zijn. Bij brief van 8 december 2008 gericht aan de rechtbank, geeft belanghebbende expliciet aan dat hij wenst dat de rechtbank ook inhoudelijk naar zijn zaak kijkt en dat de rechtbank het bezwaarschrift zelf in behandeling neemt. Verder is het Hof van oordeel dat belanghebbende na de heropening van het onderzoek door de rechtbank nadat het onderzoek ter zitting op 18 december 2008 had plaatsgevonden, voldoende in de gelegenheid is geweest om zijn stellingen (nogmaals) ter zitting op 2 april 2009 naar voren te brengen.
5.4. Voorts kan niet worden geoordeeld dat de bestreden handelwijze van de rechtbank in strijd is met enig voorschrift strekkende tot bescherming van een goede procesorde. De mogelijkheid aan belanghebbende geboden om voor het onderzoek ter zitting schriftelijk inhoudelijk op de zaak te reageren, strekte er juist toe om een efficiëntere behandeling van de zaak ter zitting mogelijk te maken.
5.5. Op grond van het hiervoor overwogene, is het Hof van oordeel dat de rechtbank de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting op 27 oktober 2008 op goede gronden heeft verzonden. De stellingen van belanghebbende dat de uitnodiging van de rechtbank nietig is, dan wel dat het Hof de uitnodiging van de rechtbank zou dienen te vernietigen, vinden geen steun in het recht. Het Hof ziet ook overigens geen reden voor terugwijzing van de zaak op de voet van artikel 27q, eerste lid, onderdeel b, AWR, zoals belanghebbende bepleit.
Ten aanzien van de natuurlijke verbintenis
5.6. Het Hof verenigt zich met betrekking tot belanghebbendes beroep op het bestaan van een natuurlijke verbintenis met het oordeel van de rechtbank en maakt dit oordeel tot het zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen.
Slotsom
5.7. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, A.P.M. van Rijn en I.J.F.A van Vijfeijken, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van E.J.P.M. Grotenhuis, als griffier. De beslissing is op 21 april 2011 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd mede
te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.