Home

Gerechtshof Amsterdam, 23-06-2011, BQ9594, 09/00578

Gerechtshof Amsterdam, 23-06-2011, BQ9594, 09/00578

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
23 juni 2011
Datum publicatie
29 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ9594
Zaaknummer
09/00578
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 30f

Inhoudsindicatie

Belanghebbendes grief dat de inspecteur verscheidene malen stukken heeft opgevraagd die reeds door hem waren verstrekt, wordt derhalve niet gesteund door de feiten en treft daarom geen doel. Reeds daarom wordt belanghebbendes hoger beroep, wat er verder ook van zij, afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P09/00578

23 juni 2011

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

C te Amsterdam, belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak nummer AWB 08/6396 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 15 december 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Tevens is een beschikking heffingsrente opgelegd ten bedrage van € 557. Belanghebbende heeft, voor zover hier van belang, tegen de beschikking heffingsrente een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 26 augustus 2008 heeft de inspecteur de beschikking heffingsrente verminderd met € 227 tot € 330.

1.2. Bij uitspraak van 8 juli 2009 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar inzake de beschikking heffingsrente ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 augustus 2009, aangevuld bij brief van 16 september 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De feiten zijn door de rechtbank als volgt vastgesteld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder.

“2.1. Eiser heeft voor het jaar 2003 aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen gedaan naar een negatief inkomen uit werk en woning.

2.2. Naar aanleiding van deze aangifte is aan eiser met dagtekening 31 december 2004 bij voorlopige aanslag een teruggave verleend van € 2.390. Deze teruggave bestond uit de aangegeven te verrekenen loonheffing ad € 444, de uitbetaling van de algemene heffingskorting ad € 1.766, de arbeidskorting ad € 98, en een vergoeding heffingsrente ad € 82.

2.3. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 15 december 2006 een definitieve aanslag H.36 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.436. In de aanslag is een bedrag aan heffingsrente begrepen van € 557.

2.4. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 26 augustus 2008 is het in de aanslag begrepen bedrag aan heffingsrente verminderd met een bedrag van € 227. Dit is de heffingsrente voor zover deze is toe te rekenen aan de algemene heffingskorting en arbeidskorting ad € 1.864. Deze vermindering is verwerkt door middel van een vermindering van de aanslag met € 227.”

2.2. Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen bovenstaande weergave van de feiten door de rechtbank, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan. Het Hof vult de feiten voorts

als volgt aan:

2.3. Naar aanleiding van de door belanghebbende gedane aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2003 heeft de inspecteur bij brief van 31 mei 2006 aan belanghebbende verzocht om aanvullende informatie te verstrekken. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

“Inkomen uit werk en woning (box 1)

Inkomsten uit tegenwoordige/vroegere dienstbetrekking

U vermeldt in de aangifte een bedrag van € 27.176 terugbetaalde inkomsten als negatief loon. Om te kunnen beoordelen of u de terugbetaalde inkomsten terecht heeft aangegeven, verzoek ik u mij de volgende informatie over de terugbetaling te sturen:

-alle correspondentie;

-de betalingsbewijzen.

Persoongebonden aftrek

Studiekosten en andere scholingsuitgaven

U trekt een bed rag af van € 6.655 voor studiekosten en andere scholingsuitgaven. Om te kunnen beoordelen of u recht heeft op deze aftrek, verzoek ik u mij de volgende informatie te sturen:

-de naam en het sofi-nummer van de persoon die de opleiding volgde en voor wie u de uitgaven aftrekt;

-de naam van de opleiding;

-de begindatum en de (verwachte) einddatum van de opleiding;

-de reden waarom de opleiding werd gevolgd;

bewijsstukken van de afgetrokken uitgaven;

een verklaring van de werkgever waarin staat of deze uitgaven wel of niet worden vergoed.

(…)

Uw reactie

Ik verzoek u mij uw schriftelijke reactie vóór 12 juni 2006 toe te sturen.”

2.4. Bij brief van 13 oktober 2006 heeft de inspecteur belanghebbende bericht dat hij meer informatie nodig heeft om de aangifte inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen te kunnen beoordelen. In deze brief staat voor zover hier van belang het volgende vermeld:

“Inkomen uit werk en woning (box 1)

Inkomsten uit tegenwoordige/vroegere dienstbetrekking: Terugbetaalde inkomsten

Naar aanleiding van mijn brief heeft u mij een kopie jaaropgave 2003 van de UWV toegestuurd.

Ik verzoek u mij als aanvullende informatie bankafschriften/betaalbewijzen toe te sturen waaruit blijkt dat de betalingen in 2003 gedaan zijn.

Persoonsgebonden aftrek

Studiekosten en scholingsuitgaven

Tot de scholingsuitgaven in aanmerking te nemen studiekosten behoren alle kosten die rechtstreeks op de studie of opleiding betrekking hebben. Aftrekbaar zijn bijvoorbeeld: les- en cursusgelden, college- en inschrijfgeld, examengeld, kosten voor studieboeken en vakliteratuur.

In mijn eerste brief heb ik u verzocht mij informatie te verstrekken over uw studie. U heeft mij niet alle gevraagde informatie gegeven.

Ik verzoek u mij alsnog de volgende informatie te verstrekken:

- de naam van de opleiding;

- de naam en de plaats van de opleidingsinstituut;

- bewijs van inschrijving over het jaar 2003;

- de begindatum en de (verwachte) einddatum van de gevolgde opleiding;

Voorts wil ik opmerken dat u in de specificaties van de kosten diverse kosten opgesomd heeft, waaraan ik niet kan zien of beoordelen dat deze kosten rechtstreeks op uw studie betrekking hebben.

(…) Aan de hiervoren genoemde kosten met gegeven omschrijving kan ik niet zien of beoordelen dat sprake is geweest van kosten die rechtstreeks betrekking hebben op uw studie voor beroep. Ik kan dan ook geen aftrek van kosten verlenen over genoemde kosten zoals die zijn omschreven in de specificatie.

Mocht u kosten gemaakt hebben waaraan ik duidelijk kan zien dat deze aan de vereisten voldoen, verzoek ik u mij een specificatie te geven met alle rekeningen en betaalbewijzen.

Uw reactie

Ik verzoek u mij uw schriftelijke reactie vóór 23 oktober 2006 toe te sturen.”

2.5. Bij brief van 1 december 2006 heeft de inspecteur belanghebbende bericht dat hij de aangifte inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen ter behoud van rechten zal afdoen gelet op de wettelijke termijn van drie jaar na afloop van het desbetreffende jaar. In deze brief staat voor zover hier van belang het volgende vermeld:

“Inkomen uit werk en woning (box1)

Inkomsten die onder de loonheffing vielen: terugbetaalde inkomsten

In mijn brief van 13 oktober 2005 heb ik u verzocht mij aanvullende informatie toe te sturen.

In de brief van 30 oktober 2006 heeft u schriftelijke gereageerd met het verzoek u uitstel te verlenen tot 28 november 2006. Gezien de tijdspanne tot 31 december 2006 en ter behoud van rechten voor de Belastingdienst wijk ik af van uw aangifte met een bedrag van € 27.176.

Persoonsgebonden aftrek

Studiekosten en scholingsuitgaven

Zoals hiervoor aangegeven dient de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2003 een dagtekening te hebben van uiterlijk 31 december 2006.

Gezien de tijdspanne tot 31 december 2006 en ter behoud van rechten voor de Belastingdienst wijk ik af van uw aangifte met een bedrag van € 6.655.”

3. Het oordeel van der rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder:

“4.1. Ingevolge artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente berekend ingeval een voorlopige aanslag, aanslag of navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Ingevolge het derde lid (tekst voor het jaar 2003) wordt de heffingsrente berekend met betrekking tot de inkomstenbelasting over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet, derhalve de periode van 1 januari 2004 tot en met 15 december 2006.

4.2. Uit de wetsgeschiedenis van de bepalingen over heffingsrente blijkt dat de berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door de belastingplichtige dan wel de Schatkist. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft de belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan de belastingplichtige ongeacht de vraag of de belastingplichtige daadwerkelijk rente heeft gekweekt. Hieruit volgt dat het er bij het in rekening brengen van heffingsrente in beginsel niet toe doet of verweerder in de aanslagregeling al dan niet verwijtbare fouten heeft gemaakt waaronder begrepen verwijtbaar traag handelen. Dit is anders in gevallen, waarin het in rekening brengen van heffingsrente in strijd komt met het vertrouwensbeginsel, doordat verweerder het in rechte te respecteren vertrouwen heeft gewekt dat geen of minder heffingsrente hoeft te worden voldaan.

4.3. Het door de Belastingdienst niet voldoen aan een streven in haar Bedrijfsplan om de definitieve aanslag binnen één jaar na het indienen van de aangifte op te leggen, is geen reden om af te wijken van de wettelijke regeling voor de berekening van de heffingsrente. In het bedrijfsplan van de belastingdienst wordt uitdrukkelijk gesproken van een streven om de definitieve aanslag binnen één jaar na het indienen van de aanslag op te leggen. Er is er daarmee geen sprake van een toezegging, zodat schending van het vertrouwensbeginsel niet aan de orde is.”

4. Geschil in hoger beroep

In geschil is of de heffingsrente verder moet worden verminderd tot € 165.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het

proces-verbaal van de zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Ingevolge artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente berekend ingeval een voorlopige aanslag, aanslag of navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Ingevolge het derde lid (tekst voor het jaar 2003) wordt de heffingsrente berekend met betrekking tot de inkomstenbelasting over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet, derhalve de periode van 1 januari 2004 tot en met 15 december 2006.

6.2. Belanghebbende heeft zijn standpunt dat in casu minder of geen heffingsrente in rekening gebracht mag worden ter zitting aldus gepreciseerd dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld bij het vaststellen van de aanslag. De inspecteur heeft, aldus belanghebbende, onzorgvuldig gehandeld doordat hij in de aanslagregelende fase verscheidene malen stukken heeft opgevraagd die reeds eerder waren verstrekt. Belanghebbende laat de stelling, dat gelet op het Belastingplan een aanslag binnen een jaar moet worden vastgesteld, vallen.

6.3. Met betrekking tot het gestelde onzorgvuldig handelen geldt dat uit de stukken blijkt dat de inspecteur aan belanghebbende bij brief van 31 mei 2006, naar aanleiding van diens aangifte heeft verzocht om aanvullende informatie te verstrekken. Bij brief van 13 oktober 2006 heeft de inspecteur andermaal verzocht om informatie. Nadat belanghebbende om uitstel had verzocht tot 28 november 2006 heeft de inspecteur belanghebbende, bij brief van 1 december 2006, meegedeeld dat hij de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ter behoud van rechten zou afdoen. Belanghebbendes grief dat de inspecteur verscheidene malen stukken heeft opgevraagd die reeds door hem waren verstrekt, wordt derhalve niet gesteund door de feiten en treft daarom geen doel. Reeds daarom wordt belanghebbendes hoger beroep, wat er verder ook van zij, afgewezen.

Slotsom

6.4. Belanghebbendes hoger beroep inzake de heffingsrente over het jaar 2003 is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

7. Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

8. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, A. Bijlsma en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 23 juni 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.