Home

Gerechtshof Amsterdam, 30-06-2011, BR0285, 08-00153

Gerechtshof Amsterdam, 30-06-2011, BR0285, 08-00153

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
30 juni 2011
Datum publicatie
6 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BR0285
Formele relaties
Zaaknummer
08-00153
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 6:6, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 7

Inhoudsindicatie

1. De rechtbank heeft één uitspraak gedaan voor twee belastingplichtigen, te weten belanghebbende en de B.V. waarvan hij directeur is. In het dictum is geen onderscheid gemaakt naar belastingplichtige.

Hoger beroep werd ingesteld op naam van de B.V., dit hoger beroep is later ingetrokken. De motivering van het hoger-beroepschrift stond op naam van belanghebbende.

Onder de omstandigheden van het geval moet worden aangenomen dat het hoger beroep de gehele uitspraak van de rechtbank omvat en dat derhalve ook namens belanghebbende hoger beroep is ingesteld. Hoger beroep is ontvankelijk.

2. Belanghebbende en de B.V. zijn desgevraagd bij beschikking van de inspecteur aangemerkt als een fiscale eenheid voor de omzetbelasting (hierna: f.e.). De f.e. heeft op aangifte verschuldigde omzetbelasting niet voldaan en heeft de te dier zake opgelegde naheffingsaanslagen niet betaald. Belanghebbende is hiervoor aansprakelijk gesteld.

Niet in geschil is dat belanghebbende en de B.V. nimmer hebben voldaan aan de voorwaarden om te worden aangewezen als één ondernemer in de zin van art. 7, vierde lid, Wet OB.

Nu vaststaat dat de f.e. materieel nimmer heeft bestaan, kan de ontvanger in beginsel niet overgaan tot aansprakelijkstelling van belanghebbende. De omstandigheid dat er een verzoek om toepassing f.e. was ingediend, maakt dit niet anders, omdat aannemelijk is dat het verzoek werd gedaan naar aanleiding van jurisprudentie van de Hoge Raad en er geen aanwijzingen zijn dat belanghebbende voordeel heeft gehad bij de situatie.

Belanghebbende is ten onrechte aansprakelijk gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P08/00153

30 juni 2011

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z, belanghebbende,

gemachtigde mr. H.R. Nieste (Berk Accountants en Belastingadviseurs te Zaandam),

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/703 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende,

en

de ontvanger van de Belastingdienst/Holland Noord/kantoor Zaandam,

de ontvanger.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 17 augustus 2006 op grond van artikel 43 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Invorderingswet) aansprakelijk gesteld voor de aan de fiscale eenheid A B.V., c.s. voor de tijdvakken juli en augustus 2005 opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting ten bedrage van respectievelijk € 39.968 en € 22.250, vermeerderd met verzuimboetes van respectievelijk € 399 en € 1.126 (totaal € 1.525) en kosten ad respectievelijk € 2.737 en € 1.634 (in totaal € 4.371), zijnde in totaal € 68.384 exclusief invorderingsrente. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 6 december 2006 heeft de ontvanger het bezwaar afgewezen.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de ontvanger beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 20 december 2007 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de aansprakelijkstelling voor de omzetbelasting ad € 39.968 en € 22.250 gehandhaafd, de uitspraak van de ontvanger vernietigd voor zover deze betrekking had op de boetes en de kosten, de aansprakelijkstelling verminderd met een bedrag van € 1.525 voor de boetes en met een bedrag van € 4.371 voor de kosten, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 644 en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht ten bedrage van € 141 aan belanghebbende te vergoeden.

1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 30 januari 2008, aangevuld bij brief van 31 maart 2008. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend en nadien het verweerschrift aangevuld, waarbij tevens incidenteel hoger beroep is ingesteld. De ontvanger heeft het incidenteel hoger beroep ter zitting ingetrokken.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Het Hof neemt hier over hetgeen in onderdeel “2. Tussen partijen vaststaande feiten” van de uitspraak van de rechtbank is vermeld:

“2.1. Bij brief van 23 december 2002 is door B, Accountants en Belastingadviseurs, een verzoek gedaan om X en A B.V. met ingang van 26 april 2002 aan te merken als een fiscale

eenheid voor de heffing van de omzetbelasting.

In de bijlage bij dit verzoek is het volgende vermeld:

“Bijlage bij verzoek aanvraag fiscale eenheid omzetbelasting

De heer X is voor 100% aandeelhouder van A B.V., van waaruit hij salaris ontvangt voor de door hem verrichte diensten als directeur.

A B.V. is als BTW-ondernemer bij u geregistreerd onder nummer […] De B.V. is BTW-plichtig vanwege de door haar verrichte managementdiensten aan de werk-B.V.’s, welke BTW-belaste prestaties verricht.

Zowel in financieel, organisatorisch en economisch oogpunt zijn de DGA en haar B.V. (’s) met elkaar verweven. Financieel, want de aandelen van de B.V.’s zijn (on)middellijk tenminste voor 51% eigendom van de heer X.

Organisatorisch gezien is de leiding van de B.V.’s ondergeschikt aan die van de heer X.

Economisch strekken de activiteiten tot verwezenlijking van hetzelfde doel.”

2.2. Bij beschikking van 20 mei 2003 gericht aan B heeft verweerder (Hof: bedoeld zal zijn de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord, kantoor Zaandam) het verzoek ingewilligd met ingang van 1 mei 2003. Daarbij is bepaald dat de naam van de fiscale eenheid luidt: “F.E. A B.V., c.s.” Het omzetbelastingnummer van de fiscale eenheid is […].

2.3. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van een brief van A B.V. met datum 17 juni 2003. In deze brief is door X aan de belastingdienst het volgende meegedeeld:

“(…) Het verzoek tot het aangaan van een fiscale eenheid is gedaan door B Accountants. Ik heb geen opdracht gegeven aan B Accountants en ga niet akkoord met dit verzoek. Bovendien zijn de activiteiten van A B.V. op 1 mei 2003 gestaakt en is er geen dienstverband met X.

Hierdoor vinden er geen belastbare activiteiten plaats en derhalve geen fiscale eenheid met A B.V. en X.

Zonder uw tegenbericht ga ik er van uit dat de aangekondigde fiscale eenheid geen doorgang zal vinden.”

2.4. Op 31 augustus 2005 heeft F.E. A B.V., c.s. aangifte omzetbelasting gedaan over de maand juli 2005. Deze aangifte resulteert in een te betalen bedrag van € 39.968. Op 21 september 2005 heeft F.E. A B.V., c.s. aangifte omzetbelasting gedaan over de maand augustus 2005. Deze aangifte resulteert in een te betalen bedrag van € 22.520.

2.5. De over juli en augustus 2005 verschuldigde omzetbelasting is niet voldaan en de inspecteur heeft vervolgens twee naheffingsaanslagen opgelegd over:

- juli 2005, nr. […] dagtekening 27 september 2005 ten bedrage van € 39.968, betaling vóór 11 oktober 2005. Tegelijkertijd met het opleggen van deze aanslag is een verzuimboete van € 399 opgelegd;

- augustus 2005, nr. […] dagtekening 27 oktober 2005, ten bedrage van € 22.520, betaling vóór 10 november 2005. Tegelijkertijd met het opleggen van deze aanslag is een verzuimboete van € 1.126 opgelegd.

2.6. Op 22 oktober 2005 en 19 november 2005 zijn aanmaningen aan F.E. A B.V. c.s. verzonden. Daarna zijn op 8 november 2005 en 6 december 2005 dwangbevelen betekend. Op 8 februari 2006 is aan F.E. A B.V., c.s. een hernieuwd bevel tot betaling gedaan.

2.7. Bij beschikking van 17 augustus 2006 zijn eisers ieder (hoofdelijk) aansprakelijk gesteld voor de niet betaalde omzetbelasting en boete, verhoogd met de kosten van invordering, ten bedrage van in totaal € 68.384.”

In aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof het volgende vast.

2.2. De rechtbank heeft op 20 december 2007 uitspraak gedaan in het geding tussen

“1. A B.V. gevestigd te Z

2. X, wonende te Z

eisers

en

de ontvanger (…)”

De uitspraak heeft als procedurenummers AWB 07/702 en AWB 07/703.

De beslissing luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“De rechtbank

verklaart het beroep gegrond

“handhaaft de aansprakelijkstelling voor de over juli 2005 verschuldigde omzetbelasting (…);

handhaaft de aansprakelijkstelling voor de over augustus 2005 verschuldigde omzetbelasting (…);”

2.3. Bij brief van 30 januari 2008 deelt de gemachtigde mee dat hoger beroep wordt ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem in het geding tussen A B.V. en de ontvanger, procedurenummer AWB 07/702 en AWB 07/703.

2.4. Bij brief van 3 maart 2008 deelt de gemachtigde aan het Hof het volgende mee:

“Volledigheidshalve, vermelden wij dat het hoger beroep ten name van de heer X, wonende te Z, in stand blijft. (…)

Wij informeren u dat wij reeds enkele malen contact hebben gehad met mevrouw C van de

griffie met betrekking tot de tenaamstelling van de ontvangstbevestigingen van de ingediende beroepschriften en de brieven inzake het verstrekken tot de gelegenheid voor

herstel van het verzuim.

De brieven zijn allen ten name van A B.V. De zaken zowel ten name van A B.V. en de heer

X bij de Rechtbank zijn in één uitspraak afgedaan. Teneinde verwarring te voorkomen,

informeren wij u dat in essentie sprake is van twee zaken. De ene zaak ten name van A B.V., procedure 07/702 OB VOO, en de andere zaak ten name van de heer X, procedure 07/703 OB VOO.

Wij benadrukken dat het hoger beroep tegen de uitspraak in de procedure 07/703 OB VOO ten name van de heer X vooralsnog in stand blijft. De zaak ten name van A B.V.,

procedurenummer 07/702 OB VOO, trekken wij bij deze in.”

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:

“4.2. Uit de hiervoor opgenomen feiten blijkt dat verweerder (Hof: bedoeld zal zijn de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord, kantoor Zaandam) eisers (Hof: belanghebbende en A B.V.) bij beschikking van 20 mei 2003 heeft aangemerkt als een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, Wet op de omzetbelasting 1968. Gesteld noch gebleken is dat (de inhoud van) de beschikking van 20 mei 2003 eisers niet zou hebben bereikt. Daarbij is het de rechtbank gebleken dat er door de F.E. A B.V., c.s. ook conform de beschikking gehandeld is, gezien de aangiften omzetbelasting die F.E. A B.V., c.s. over de maanden juli en augustus 2005 heeft gedaan.

(…)

4.4. Eisers stelling dat uit het arrest van het HvJ EG 18 oktober 2007, C-355/06 volgt dat de beschikking fiscale eenheid nimmer tot stand is gekomen, treft geen doel. In dit door eisers aangehaalde arrest was immers tijdig bezwaar gemaakt tegen de beschikking fiscale eenheid en was de rechtsgeldigheid van die beschikking onderwerp van geschil. Naar het oordeel van de rechtbank kan de rechtsgeldigheid van de beschikking van 20 mei 2003, gezien het hiervoor (…) overwogene, thans niet meer in geding zijn voor wat betreft de periode waarvoor eisers aansprakelijk zijn gesteld.

4.5. Uit het voorgaande volgt dat eisers beide op grond van artikel 43 Invorderingswet 1990 aansprakelijk zijn voor de omzetbelastingschuld over de maanden juli en augustus 2005 van F.E. A B.V., c.s.

4.6. Verweerder (Hof: de ontvanger) heeft eisers eveneens aansprakelijk gesteld voor de verzuimboetes over de maand juli 2005 ten bedrage van € 399 en over de maand augustus 2005 ten bedrage van € 1.126, alsmede voor de kosten. Verweerder heeft noch in de aansprakelijkstelling, noch in zijn verweerschrift aangegeven waarom het belopen van de boetes aan eisers is te wijten. Reeds vanwege het ontbreken van enige motivering door verweerder, dient de aansprakelijkstelling te worden verminderd met een bedrag van in totaal € 5.896.”

4. Geschil in hoger beroep

Vastgesteld moet worden of het hoger beroep ontvankelijk is. Zo dat het geval is, is in geschil of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.

6. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de ontvankelijkheid

6.1. Vaststaat dat er op 30 januari 2009 een pro forma hoger beroepschrift is ingediend waarin vermeld worden de nummers waaronder de rechtbank uitspraak heeft gedaan zowel wat betreft de aansprakelijkstelling van A B.V. als wat betreft de aansprakelijkstelling van belanghebbende, X. Het pro forma beroepschrift vermeldt echter alleen de naam van A B.V. als degene namens wie hoger beroep wordt ingesteld. Na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep kon worden ingesteld, heeft de gemachtigde meegedeeld dat het pro forma hoger beroep uiteraard niet slechts betrekking heeft op A B.V., maar ook op belanghebbende. Het hoger beroep namens A B.V is op 3 maart 2008 ingetrokken. Het hoger beroep ingesteld namens X is gemotiveerd bij brief van 31 maart 2003.

6.2. Hoewel er, gelet op de formulering van de brief van 30 januari 2008, twijfel kan bestaan of ook namens belanghebbende pro forma hoger beroep is ingesteld, is het Hof van oordeel dat gelet op de omstandigheden van het geval ervan kan worden uitgegaan dat het hoger beroep mede is ingesteld namens belanghebbende. Het Hof acht in dit verband met name van belang dat in de uitspraak van de rechtbank geen enkel onderscheid wordt gemaakt tussen de beide belanghebbenden te weten A B.V. en X, belanghebbende in hoger beroep. Met name in het dictum van de rechtbank wordt slechts geoordeeld dat het beroep ongegrond is, en dat de aansprakelijkstellingen voor beide tijdvakken worden gehandhaafd, zonder dat daarbij enig onderscheid naar de belanghebbenden wordt gemaakt en zonder een afzonderlijk oordeel te vellen inzake beide ingestelde beroepen. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat het hoger beroep de gehele uitspraak van de rechtbank omvat en derhalve ook namens belanghebbende hoger beroep is ingesteld. Het Hof acht het hoger beroep derhalve ontvankelijk.

Ten aanzien van de aansprakelijkheid

6.3. Met betrekking tot de aansprakelijkheid spitst het geschil zich toe op de vraag of de beschikking als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) onder de gegeven omstandigheden meebrengt dat belanghebbende op de voet van artikel 43 van de Invorderingswet aansprakelijk kan worden gesteld voor de ten name van de fiscale eenheid opgelegde naheffingsaanslagen, die onbetaald zijn gebleven.

6.4.Uit de verklaringen van de ontvanger ter zitting leidt het Hof af dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende en A B.V. nimmer hebben voldaan aan de voorwaarden om te worden aangewezen als één ondernemer op de voet van artikel 7, vierde lid, van de Wet OB 1968. De ontvanger verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) van 18 oktober 2007 (C-355/06), onder meer gepubliceerd in BNB 2008/52. Niet gebleken is dat partijen zich hierbij op een onjuist juridisch standpunt hebben gesteld.

6.5. Dit betekent dat de door de inspecteur genomen beschikking inzake het aanmerken als één ondernemer (hierna ook: als fiscale eenheid) van belanghebbende en A B.V. wettelijke grondslag mist. Dat brengt mee dat de tenaamstelling van de naheffingsaanslagen, materieel bezien, nimmer juist is geweest.

6.6. Ingevolge artikel 49, zevende lid, van de Invorderingswet kan het bezwaar geen betrekking hebben op feiten of omstandigheden die van belang zijn geweest bij de vaststelling van een belastingaanslag en ter zake waarvan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan. Nu de ontvanger ter zitting heeft bevestigd dat ter zake van de onderwerpelijke naheffingsaanslagen geen bezwaar is ingesteld, staat het belanghebbende vrij feiten ter zake van de tenaamstelling van de naheffingsaanslagen aan te voeren.

6.7. Ervan uitgaande dat de tenaamstelling materieel onjuist is, rijst de vraag of het nemen van de in artikel 7, vierde lid, van de Wet OB 1968 bedoelde beschikking tot aanwijzing van belanghebbende en A B.V. – zonder dat daartegen bezwaar is gemaakt – tot gevolg heeft dat belanghebbende op de voet van artikel 43 van de Invorderingswet aansprakelijk kan worden gesteld voor de aan de fiscale eenheid opgelegde naheffingsaanslag, ook indien die fiscale eenheid materieel nooit heeft bestaan.

6.8. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de geldende tekst van artikel 7, vierde lid, van de Wet OB 1968 kan worden afgeleid dat aan de beschikking inzake een fiscale eenheid slechts een beperkte betekenis toekomt, namelijk het dienen van de rechtszekerheid ten behoeve van de desbetreffende ondernemers. Zij beschermt de belastingplichtigen tegen de mogelijkheid dat bij een verschil van mening tussen de inspecteur en hen over het bestaan van een fiscale eenheid en/of het tijdstip waarop deze is ingegaan, een beslechting van dat geschil in de door de inspecteur voorgestane zin tot gevolg zou hebben dat zij tegen hun wil als fiscale eenheid behandeld worden voor een periode gelegen vóór het moment waarop de inspecteur zijn standpunt ter zake bekend heeft gemaakt.

6.9. De vraag is dan of het dienen van de rechtszekerheid van de desbetreffende belastingplichtigen mede inhoudt dat zij hebben te aanvaarden dat vanaf evenbedoeld moment de heffing van omzetbelasting en de aansprakelijkheid dienaangaande uitsluitend worden bepaald op basis van het bestaan van een fiscale eenheid.

6.10. Naar het oordeel van het Hof is een dergelijke gevolgtrekking niet in overeenstemming met doel en strekking van de beschikking inzake de fiscale eenheid. Van het dienen van de rechtszekerheid van een ondernemer is immers geen sprake als een materieel onjuiste beschikking als zodanig tot gevolg zou hebben dat een aansprakelijkheid wordt gecreëerd die zonder de beschikking niet, of althans niet in die mate, zou hebben bestaan. Dit te minder nu uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat het al dan niet bestaan van een onherroepelijke beschikking van de inspecteur aan belanghebbenden in beginsel niet kan worden tegengeworpen.

6.11. Vorenstaand oordeel vindt ook steun in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 41i van de Wet OB 1968, waaraan de tekst van artikel 43 van de Invorderingswet is ontleend. Daaruit blijkt dat volgens de wetgever de onderhavige aansprakelijkstelling alleen ziet op belastingschulden die betrekking hebben op de periode waarin de fiscale eenheid heeft bestaan (Kamerstukken II 1987/88, 20030, nr. 6, Memorie van antwoord, blz. 8). Die geschiedenis biedt naar het oordeel van het Hof geen aanknopingspunten voor de stelling dat de later ingevoerde aanwijzing als fiscale eenheid bij beschikking ertoe leidt dat onderdelen van een dergelijke eenheid tevens aansprakelijk zouden zijn voor omzetbelastingschuld die niet bij die eenheid kan zijn ontstaan, omdat die eenheid materieel niet bestond.

6.12. Uit het vorenoverwogene leidt het Hof af dat in het onderhavige geval, waarin vaststaat dat een fiscale eenheid tussen belanghebbende en A B.V. materieel nimmer heeft bestaan, de ontvanger in beginsel niet kan overgaan tot de aansprakelijkstelling van belanghebbende voor ten name van de fiscale eenheid opgelegde naheffingaanslagen.

6.13. De vraag is of dit anders is indien, zoals in dit geval, een verzoek is ingediend tot het nemen van de in geding zijnde beschikking inzake fiscale eenheid. Naar het oordeel van het Hof is er in dit geval geen aanleiding om die vraag bevestigend te beantwoorden. Het Hof acht aannemelijk dat het verzoek werd gedaan naar aanleiding van – later onjuist gebleken – jurisprudentie van de Hoge Raad en dat het verzoek, naar de ontvanger ter zitting heeft verklaard, in die periode onderdeel vormde van een stroom verzoeken naar aanleiding van die jurisprudentie. Ten slotte zijn er geen aanwijzingen dat belanghebbende een voordeel van enige omvang heeft gehad bij de aanwijzing als fiscale eenheid.

6.14. Ook de omstandigheid dat belanghebbende tegen de beschikking inzake de fiscale eenheid geen rechtsgeldig bezwaar heeft gemaakt, acht het Hof in het onderhavige geval niet van voldoende belang. Uitgaande van die omstandigheid, die overigens door belanghebbende wordt betwist, kan belanghebbende dat in redelijkheid niet worden tegengeworpen, gelet op de destijds geldende jurisprudentie.

Ten aanzien van de schadevergoeding

6.15. Indien en voor zover belanghebbende heeft bedoeld een verzoek te doen voor een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht geldt dat het Hof voor toekenning van een dergelijke vergoeding geen gronden aanwezig acht.

Slotsom

6.16. Uit al het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende ten onrechte aansprakelijk is gesteld voor de betaling van de in geding zijnde naheffingsaanslagen, opgelegd aan de fiscale eenheid. De desbetreffende beschikkingen van de ontvanger dienen daarom te worden vernietigd. Dit betekent dat de uitspraak van de rechtbank voor zover het belanghebbende betreft moet worden vernietigd.

6.17. Ervan uitgaande dat de rechtbank heeft bedoeld twee uitspraken te doen geldt dat de uitspraak ten aanzien van A B.V. volledig in stand blijft met inbegrip van de vergoeding van het griffierecht en de proceskostenvergoeding; het hoger beroep ter zake is immers ingetrokken.

7. Proceskosten

7.1. Met betrekking tot de proceskostenvergoeding geldt dat de rechtbank deze heeft toegekend ervan uitgaande dat sprake is van twee samenhangende zaken. Nu hiertegen geen hoger beroep noch incidenteel hoger beroep is ingesteld zal het Hof daarvan uitgaan. Dit brengt mee dat de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding van € 644 in stand blijft.

7.2. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Belanghebbende verzoekt om vergoeding van de integrale proceskosten doch heeft dit verzoek niet, althans onvoldoende onderbouwd. Het Hof acht niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval een bijzondere omstandigheid voordoet, die vergoeding van de integrale kosten van belanghebbende rechtvaardigt.

7.3. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de kosten van het hoger beroep overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 322 (1 punt (indienen beroepschrift bij het Hof) x € 322 (tarief) x 1 (wegingsfactor)).

8. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze belanghebbende betreft en behoudens de vergoeding aan belanghebbende van proceskosten en griffierecht ;

- verklaart het beroep van belanghebbende gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de ontvanger en de beschikking tot aansprakelijkstelling van belanghebbende voor de over juli 2005 en augustus 2005 ten name van de fiscale eenheid opgelegde naheffingsaanslagen;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 322; en

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 214 te vergoeden.

Aldus gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, D.B. Bijl en S.T.M. Beelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 30 juni 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.