Gerechtshof Amsterdam, 09-06-2011, BR0292, 09/00735
Gerechtshof Amsterdam, 09-06-2011, BR0292, 09/00735
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 9 juni 2011
- Datum publicatie
- 6 juli 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2011:BR0292
- Zaaknummer
- 09/00735
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkstelling voor omzetbelastingschuld BV vernietigd omdat de Ontvanger zich redelijkerwijs niet op het standpunt kon stellen dat de BV reeds in gebreke was met betalen.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk P09/00735
9 juni 2011
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , woonachtig te [Z], belanghebbende,
gemachtigde [A] te [Z],
tegen de uitspraak in de zaak AWB no. 09/1084 IW van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende en
de ontvanger van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht, de ontvanger.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende is bij beschikking met dagtekening 16 maart 2006 door de ontvanger op de voet van artikel 32 en artikel 36 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor de door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [Y] Beheer B.V. (hierna: Beheer BV) over het tijdvak 1999 tot en met 2001 verschuldigde, maar niet betaalde omzetbelasting, vermeerderd met heffingsrente, invorderingsrente en boete. Het totale bedrag van de aansprakelijkstelling (inclusief heffingsrente en boete) bedroeg € 71.423.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de ontvanger bij uitspraak, gedagtekend 20 januari 2009, het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd tot € 47.347. In dit bedrag is invorderingsrente begrepen tot 17 juli 2008.
Bij uitspraak van 24 september 2009 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde
beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 november 2009, aangevuld bij brief van 2 december 2009. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep – waar belanghebbende, anders dan in eerste aanleg, vertegenwoordigd was – geeft het Hof aanleiding de feiten als volgt vast te stellen.
2.1. Belanghebbende is bestuurder van de besloten vennootschap [Y] Beheer B.V. (hierna: Beheer BV). Hij bezit 50% van de aandelen in Beheer BV. De andere 50% van de aandelen is in het bezit van de broer van eiser, [B].
2.2. Beheer BV – toen nog geheten [C] BV – dreef in de jaren 1999 tot en met 2001 een dakdekkersbedrijf. In 2003 is de onderneming uitgezakt naar een dochter-vennootschap die de naam [C] BV (hierna: [C]) kreeg. In verband hiermee kreeg Beheer BV haar huidige naam.
2.3. [C ] is op 22 juni 2005 in staat van faillissement verklaard. Sindsdien wordt de onder-neming wederom gedreven door Beheer BV.
2.4. Tot de stukken van het geding behoort een rapport met dagtekening 5 februari 2004 dat is opgemaakt naar aanleiding van een boekenonderzoek ingesteld bij Beheer BV.
Naar aanleiding van de uitkomsten van dit boekenonderzoek zijn met dagtekening 31 maart 2004 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1999 tot en met 2001, een boetebeschikking en een beschikking heffingsrente opgelegd aan Beheer BV., tot een te betalen bedrag van € 81.969, bestaande uit € 45.232 aan belasting, € 31.517 aan boete en € 5.220 aan heffingsrente (hierna: de naheffingsaanslag omzetbelasting).
2.5. Tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting is door Beheer BV tijdig bezwaar gemaakt en, omdat de uitspraak op bezwaar uitbleef, op 7 oktober 2005 beroep bij de rechtbank aangetekend.
2.6. Op verzoek van de rechtbank heeft de inspecteur op 25 februari 2006 alsnog uitspraak op het bezwaar van Beheer BV gedaan en daarbij het bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag omzetbelasting, alsmede de heffingsrente en de boete verminderd tot een totaal bedrag van € 71.423.
2.7. Bij brief van 24 februari 2006 heeft de ontvanger aan Beheer BV medegedeeld dat het verleende uitstel van betaling voor de naheffingsaanslag omzetbelasting was vervallen.
2.8. Tot de gedingstukken behoort een (kopie van een) brief van de gemachtigde van Beheer BV, gedagtekend 1 maart 2006 en gericht aan de ontvanger, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Blijkens een door cliënt ontvangen mededeling is het verleende uitstel van betaling van bovengenoemde aanslag ingetrokken omdat op het bezwaarschrift zou zijn beslist. Hier is sprake van een misverstand: tegen deze aanslag is op 7 oktober 2005 beroep aangetekend bij de Bestuurskamer van de Rechtbank Haarlem. Dit beroep heeft nog niet tot een uitspraak van de Rechtbank geleid. Intrekking van het uitstel van betaling is derhalve onjuist.”
2.9. Tot de stukken van het geding behoort een rapport met dagtekening 13 maart 2006 inzake een onderzoek bij Beheer BV in het kader van de bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 36 Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet).
2.10. Zowel belanghebbende als diens broer zijn bij beschikking van 16 maart 2006 aanspra-kelijk gesteld voor de door Beheer BV niet betaalde omzetbelasting, boete en heffingsrente tot een bedrag van (in totaal) € 71.423. Daarbij is aangezegd dat invorderingsrente in rekening zal worden gebracht vanaf 15 april 2006. Belanghebbende en diens broer hebben beiden tijdig bezwaar gemaakt tegen de aansprakelijkstelling.
2.11. Ter zitting van de rechtbank van 30 november 2006 is tussen Beheer BV, belanghebbende, [B] en de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi, overeenstemming bereikt over een compromis dat – naast bepaalde aan belanghebbende en diens broer opgelegde aanslagen inkomstenbelasting/premieheffing – ook de naheffingsaanslag omzetbelasting betrof. Ter zake daarvan is een vaststellingsovereenkomst opgesteld en door partijen met dagtekening 2 en 6 april 2007 ondertekend.
2.12. Op 25 februari 2008 heeft de rechtbank uitspraak gedaan (Awb 05/1895 en 05/5293 tot en met 05/5297) in onder meer de procedure inzake de naheffingsaanslag omzetbelasting. Zij heeft daarbij geen aanleiding gezien van de vaststellingsovereenkomst af te wijken en heeft de naheffingsaanslag omzetbelasting dienovereenkomstig verminderd.
2.13. Bij uitspraken op bezwaar van 22 juli 2008 ([B]) en 20 januari 2009 (belanghebbende) zijn de beschikkingen aansprakelijkstelling verminderd waarbij – naar het Hof begrijpt – de bedragen, in overeenstemming met het compromis en de uitspraak van de rechtbank zijn gesteld op € 28.607 aan belasting, € 8.552 aan boete en € 3.174 aan heffingsrente, verhoogd met invorderingsrente vanaf 14 april 2004..
2.14. Inmiddels was namens Beheer BV bij brief van 14 april 2008 een melding van betalingsonmacht gedaan.
2.15. Ter zitting van het Hof heeft de ontvanger onder meer het volgende verklaard:
“In mijn ogen was de vennootschap in gebreke in de zin van de aansprakelijkheids-bepalingen omdat de betalingstermijn van de aanslag was verstreken en de bezwaarprocedure was afgerond.
Of men zich ervan heeft vergewist of er mogelijkheden waren om invorderingsmaatregelen tegen de vennootschap te nemen, weet ik niet.
Ik realiseer mij dat er sprake is geweest van een snelle aansprakelijkstelling, maar dat vindt zijn oorzaak in de bij de controle gebleken feiten en het feit dat de belasting niet werd betaald. Dit is een duidelijk geval van fraude. Daar heeft de Belastingdienst snel op in willen spelen. U vraagt mij op welke objectieve gegevens de aanname berust dat de vennootschap haar belastingschuld niet zou betalen. De objectieve factor bij de beoordeling dat de vennootschap in gebreke was aan haar verplichtingen te voldoen, is geweest dat er toen van uitstel geen sprake meer was, alsook het feit dat er bij het instellen van het beroep geen aanvraag om uitstel van betaling is gedaan. Op het moment van aansprakelijkstelling is het kennelijk voor de Belastingdienst heel duidelijk geweest dat er niet betaald zou worden.”
2.16. De gemachtigde heeft ter zitting van het Hof onder meer als volgt verklaard:
“In de bezwaarfase is desgevraagd uitstel van betaling verleend. Omdat er geen uitspraak op het bezwaar volgde, is er beroep ingesteld. Toen liep het verleende uitstel nog door. Pas nadat er op instigatie van de rechtbank uitspraak op bezwaar is gedaan, is het uitstel ingetrokken bij brief van 24 februari 2006, waarop ik de brief van 1 maart 2006 heb geschreven. Daarop is er van de zijde van de Belastingdienst niets meer vernomen. Het komt in 20% van de gevallen voor dat een verzoek om uitstel stilzwijgend wordt ingewilligd, dat wil zeggen dat er geen beslissing op het verzoek volgt en er ook geen invorderingsmaatregelen worden genomen. Maar in het onderhavige geval is het beroep eerder ingesteld dan dat er uitspraak op bezwaar werd gedaan. Ik ging er in ieder geval van uit dat het uitstel van betaling bleef gelden. De Belastingdienst Utrecht was destijds moeilijk bereikbaar. Ik neem het de Belastingdienst niet kwalijk dat mijn brief van 1 maart 2006 in het ongerede is geraakt. Die brief was niet aangetekend verzonden. Ik heb het in 40 jaar praktijk nog nooit meegemaakt dat er in de beroepsfase geen uitstel van betaling werd verleend. Overigens wordt in geval van weigering die beslissing altijd met redenen omkleed.
Als ik in een ander geval niets op een verzoek had gehoord en zou hebben aangenomen dat er uitstel was verleend, dan zou, als er door de rechtbank uitspraak op het beroep zou zijn gedaan, er vrij snel een brief zijn gevolgd dat binnen veertien dagen het nog openstaande bedrag betaald moet worden. Dat is de normale gang van zaken.”
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of belanghebbende als bestuurder van Beheer BV terecht en tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld voor door Beheer BV niet betaalde omzetbelasting, boete, heffingsrente en invorderingsrente.
3.2. Meer specifiek is in geschil of ten tijde van de aansprakelijkstelling sprake was van een betalingsverplichting van Beheer BV ter zake van de naheffingsaanslag omzetbelasting en, zo ja, of zij met betalen in gebreke was. Bij een bevestigende beantwoording hiervan is voorts in geschil of Beheer BV in een toestand van betalingsonmacht verkeerde en, zo ja, of Beheer BV rechtsgeldig melding van die betalingsonmacht heeft gedaan.
3.3. Zo de laatste vraag ontkennend moet worden beantwoord, is in geschil of het Europese recht (het recht op een effectieve verdediging, zoals gewaarborgd door het EVRM) in een geval als het onderhavige ertoe leidt dat belanghebbende wordt toegelaten tot tegenbewijs tegen de stelling van de ontvanger dat sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
3.4. Voor het geval belanghebbende – hetzij op grond van een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht, hetzij op grond van Europees recht – wordt toegelaten tot tegenbewijs tegen de stelling dat sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur, is in geschil of de ontvanger die stelling tegenover het verweer van belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt.
3.5. Wat betreft het bedrag van de aansprakelijkstelling is – subsidiair – in geschil of de restitutie van € 9.868 - die door de Belastingdienst aan [C], de (toenmalige, in staat van faillissement verkerende) dochtervennootschap van Beheer BV, is betaald – toekwam aan Beheer BV en nog met het bedrag van de aansprakelijkstelling verrekend moet worden. Het bedrag van de enkelvoudige belasting is als zodanig niet in geschil.
3.6. Voorts is in geschil of belanghebbende aansprakelijk kan worden gesteld voor de belopen heffingsrente en of het bedrag van de invorderingsrente waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld moet worden berekend over de periode vanaf 16 maart 2006 in plaats van over de periode vanaf 14 april 2004.
3.7. Tot slot is in geschil of belanghebbende terecht ook aansprakelijk is gesteld voor de gelijktijdig met de naheffingsaanslag omzetbelasting aan Beheer BV opgelegde vergrijp-boete. Het bedrag van de boete is als zodanig niet in geschil. Wel doet belanghebbende een beroep op ‘undue delay’.
3.8. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Bestuurders van rechtspersonen zijn ingevolge artikel 36 van de Wet onder de in dat artikel aangegeven omstandigheden en met inachtneming van de in dat artikel gestelde voorwaarden hoofdelijk aansprakelijk voor door de rechtspersoon verschuldigde maar niet betaalde belastingen, waaronder de omzetbelasting.
4.2. Artikel 2, lid 1, aanhef en letter k, van de Wet definieert de belastingschuldige als degene te wiens naam de belastingaanslag, waaronder blijkens letter m van die bepaling tevens de naheffingsaanslag moet worden verstaan, is gesteld. Uit deze bepaling volgt dat iemand niet als belastingschuldige in gebreke kan zijn in de zin van de Wet voordat de belastingschuld is geformaliseerd in de vorm van een belastingaanslag. Een belastingschuldige kan eerst nadat hij in de gelegenheid is geweest om van de belastingaanslag kennis te nemen in gebreke zijn met de betaling van de desbetreffende belastingschuld.
4.3. Artikel 49, § 2, onder 1 tot en met 3, van de Leidraad Invordering 1990 (hierna: de Leidraad) luidde, voor zover van belang, ten tijde van het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag en de onderhavige beschikking aansprakelijkstelling als volgt:
1. (…) De belastingschuldige is in gebreke wanneer de betaling van zijn belastingschuld niet heeft plaatsgevonden binnen de voor de belastingaanslag geldende betalingstermijn.
2. (…) Als aan de belastingschuldige uitstel van betaling is verleend kan de aansprakelijk-stelling van een derde pas plaatsvinden nadat het uitstel is beëindigd. (…)
3. (…) Als de belastingschuldige een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de belasting-aanslag geldt dat bezwaarschrift als een verzoek om uitstel van betaling. Zolang de ontvanger niet op dat verzoek om uitstel heeft beslist, is de belastingschuldige in beginsel niet ‘in gebreke’ met de betaling van zijn belastingschuld. Het ‘in gebreke’ zijn treedt in dat geval pas in als de ontvanger besluit géén uitstel te verlenen in verband met het ingediende bezwaarschrift, dan wel het eerder in verband met een ingediend bezwaarschrift verleende uitstel intrekt.
4.4. In artikel 25, § 2, onder 1, 1a en 2, van de Leidraad is onder meer het volgende bepaald:
1. (…) Bezwaren tegen de hoogte van een belastingaanslag kunnen door middel van een bezwaar- of een beroepschrift kenbaar worden gemaakt. Onder bezwaarschrift wordt hierna ook begrepen een door de belastingschuldige ingediend (hoger) beroepschrift. Een in verband daarmee gevraagd uitstel van betaling kan door de ontvanger worden verleend tot het moment waarop uitspraak op het bezwaarschrift is gedaan. (…)
1a. (…) Als de belastingschuldige een bezwaarschrift tegen een belastingaanslag indient, wordt het bezwaarschrift ook als een verzoek om uitstel van betaling aangemerkt. (…) Een beroepschrift tegen de uitspraak van de inspecteur op het bezwaarschrift (…) [geldt] niet als een verzoek om uitstel van betaling. In [dat geval] moet de belastingschuldige dus een afzonderlijk verzoek om uitstel van betaling indienen bij de ontvanger. (…)
2. (…) In het algemeen wordt (…) gunstig beslist op een verzoek om uitstel van betaling in verband met een tijdig ingediend bezwaarschrift. (…)
4.5. In artikel 25, § 1, onder 7, sub c, van de Leidraad is bepaald dat het uitstel van betaling bij beschikking wordt beëindigd onder meer als de aanleiding tot het uitstel is weggevallen en (§ 1, onder 10), dat, indien het verzoek om uitstel van betaling schriftelijk was ingediend, de belastingschuldige daarvan schriftelijk, onder opgaaf van reden, op de hoogte wordt gesteld. De Leidraad vermeldt dat dit zich bijvoorbeeld voordoet als de inspecteur uitspraak heeft gedaan op een bezwaarschrift.
Onderdeel 12 van de evengenoemde paragraaf van de Leidraad voorziet erin dat, als de ontvanger geen (verder) uitstel van betaling verleent of een verleend uitstel beëindigt, de invordering in beginsel niet wordt aangevangen of voortgezet binnen een termijn van tien dagen na dagtekening van de beschikking, en voorts, dat verkorting of het niet verlenen van deze termijn plaatsvindt onder meer als er aanwijzingen zijn dat de belangen van de Staat kunnen worden geschaad.
4.6. Belanghebbende heeft zich in hoger beroep, evenals bij de rechtbank, primair op het standpunt gesteld dat hij voortijdig aansprakelijk is gesteld omdat er (nog) geen betalingsverplichting voor Beheer BV was ontstaan althans, zo begrijp het Hof deze stelling van belanghebbende mede, de vennootschap (nog) niet met betaling in gebreke was.
4.7. Vaststaat dat de onderhavige naheffingsaanslag omzetbelasting op 31 maart 2004 is opgelegd, dat Beheer BV daartegen tijdig bezwaar heeft gemaakt en dat zij gedurende de bezwaarfase uitstel van betaling genoot.
Op 7 oktober 2005 is door de vennootschap op de voet van artikel 6:12 van de Awb bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet (tijdig) doen van uitspraak op het bezwaar.
Op verzoek van de rechtbank heeft de inspecteur op 25 februari 2006 alsnog uitspraak op bezwaar gedaan. Bij brief van 24 februari 2006 is aan Beheer BV bericht dat het uitstel van betaling daarom was ingetrokken. Namens Beheer BV heeft de gemachtigde bij brief van 1 maart 2006 aan de ontvanger geschreven dat de “[i]ntrekking van het uitstel van betaling (…) onjuist (is)”.
Op 13 maart 2006 is vervolgens het onderzoeksrapport in het kader van een eventuele bestuurdersaansprakelijkheid opgemaakt en belanghebbende is bij beschikking van 16 maart 2006 voor de niet door Beheer BV betaalde omzetbelasting en de daarmee verband houdende boete, heffingsrente en invorderingsrente aansprakelijk gesteld.
4.8. De rechtbank heeft de primaire stelling van belanghebbende verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“[Uit artikel 25, §2, punt 1 en 1a van de Leidraad] volgt dat – anders dan [belanghebbende] meent – het indienen van een beroepschrift niet automatisch leidde tot het verlenen van uitstel van betaling. Het verleende uitstel van betaling van de inspecteur is dus conform de Leidraad Invordering 1990 vervallen toen de uitspraak op bezwaar werd gedaan. [Beheer BV] was ten tijde van de aansprakelijkstelling van [belanghebbende] dan ook in gebreke met de betaling van de naheffingsaanslag omzetbelasting. [Belanghebbende] heeft niet aangetoond dat hangende het beroep wederom uitstel van betaling was verleend”.
4.9. Het Hof komt op grond van het hierna overwogene tot een ander oordeel dan de rechtbank.
4.10.1. Het tussen de uitspraak op bezwaar (van 25 februari 2006) althans de mededeling intrekking uitstel van betaling (van 24 februari 2006) en de aansprakelijkstelling op 16 maart 2006 verstreken tijdsverloop was zeer kort (nog geen drie weken), mede gelet op de omstandigheid dat die uitspraak op bezwaar - uiteindelijk pas - na verloop van bijna twee jaren, op verzoek van de rechtbank werd gedaan.
Deze korte tijdspanne tussen de uitspraak op bezwaar en de aansprakelijkstelling klemt temeer, nu uit het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit – dat melding van betalingsonmacht uiterlijk moet plaatsvinden twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan – valt af te leiden dat een aansprakelijkstelling in elk geval niet eerder plaatsvindt dan twee weken na de vervaltermijn van een aanslag. Gelet op onderdeel 12 van artikel 25, § 1, van de Leidraad - dat voorziet in een minimale ‘vrijwillige’ betalingstermijn van tien dagen - verviel de betalingstermijn in dit geval, ook indien wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van de ontvanger dat na de uitspraak op bezwaar geen (verder) uitstel van betaling meer liep, niet eerder dan op 6 maart 2006 (tien dagen na 24 februari 2006). Het zou dan niet stroken met (de geest van) artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit om vóór 20 maart 2006 een derde voor de belastingschuld van Beheer BV aansprakelijk te stellen. Vanuit dit gezichtspunt was derhalve de aansprakelijkstelling op 16 maart 2006 prematuur.
4.10.2. In dit verband weegt het Hof mee dat artikel 25, § 2, onder 1a, van de Leidraad Invordering 1990 niet voorziet in een samenloop van bezwaar- en beroepsfase zoals deze zich in het onderhavige geval – als gevolg van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting – heeft voorgedaan. Indien in een dergelijk geval uitstel van betaling is verleend, ligt het – anders dan waarvan in onderdeel 1a van artikel 25, § 2, van de Leidraad Invordering 1990 wordt uitgegaan – niet (zonder meer) in de rede om van de belastingschuldige nog een afzonderlijk verzoek om uitstel van betaling te verlangen nadat alsnog uitspraak op bezwaar wordt gedaan. Nadat Beheer BV op 7 oktober 2005 in beroep was gegaan gold het op dat moment lopende uitstel van betaling immers mede de beroepsfase. Van belang is voorts dat gemachtigde zich bij brief van 1 maart 2006 tot de ontvanger heeft gewend, dat de ontvangst van deze brief door de ontvanger op zichzelf niet is betwist en dat deze brief naar ’s Hofs oordeel mede moet worden aangemerkt als een verzoek om uitstel van betaling als bedoeld in artikel 25, § 2, onder 1a, van de Leidraad Invordering 1990, terwijl ook geen redenen aannemelijk zijn geworden waarom dat verzoek om uitstel niet zou zijn gehonoreerd. Onder deze omstandigheden mocht belanghebbende, als bestuurder van Beheer BV (evenals diens medebestuurder [B]), erop vertrouwen dat ten tijde van de aansprakelijkstelling nog uitstel van betaling ter zake van de naheffingsaanslag omzetbelasting liep.
4.10.3. Of en in hoeverre Beheer BV de materiële belastingschuld in of omstreeks maart 2006 zou hebben kunnen voldoen, is onduidelijk gebleven. De Belastingdienst heeft dit – zo is bij het onderzoek ter zitting gebleken – in het geheel niet onderzocht en heeft ook niet enige concrete aanleiding kunnen noemen waaruit kon worden afgeleid dat Beheer BV niet aan haar betalingsverplichtingen zou (kunnen) voldoen. Voorts is elk onderzoek naar eventuele verhaalsmogelijkheden bij Beheer BV achterwege gebleven.
De Belastingdienst heeft evenmin op enig moment (nadere) invorderingsmaatregelen jegens Beheer BV genomen; zelfs is geen aanmaning tot betaling van de naheffingsaanslag omzetbelasting verzonden, althans zulks is gesteld noch gebleken.
4.10.4. De ontvanger heeft ter schraging van (het tijdstip van) de aansprakelijkstelling tegenover de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden uitsluitend aangevoerd (zie 2.15), kort gezegd, dat belanghebbende aansprakelijk is gesteld omdat de betalingstermijn van de naheffingsaanslag was verstreken, de bezwaarprocedure was afgerond en de belastingschuld niet door Beheer BV werd voldaan. Hij heeft voorts verklaard niet te weten of er bij Beheer BV kon worden ingevorderd en dat de Belastingdienst snel heeft willen handelen omdat sprake was van “een duidelijk geval van fraude”. Met dit laatste doelde hij op de handelwijze van Beheer BV die aanleiding gaf tot de naheffingsaanslag. Met name heeft hij niet gesteld, en dit is het Hof evenmin van elders gebleken, dat de belangen van de Staat zouden (kunnen) worden geschaad indien niet reeds in dit stadium van het invorderingsproces tot aansprakelijkstelling van de bestuurders van Beheer BV zou worden overgegaan.
4.10.5. Het Hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden, bezien in onderling verband en samenhang, de conclusie geen andere kan zijn dan dat Beheer BV ten tijde van het uitbrengen van de beschikking aansprakelijkstelling nog niet met het betalen van de naheffingsaanslag omzetbelasting in gebreke was althans dat aansprakelijkstelling op dat moment van belanghebbende als bestuurder van Beheer BV niet gerechtvaardigd althans onredelijk prematuur moet worden geacht en dat de ontvanger in zoverre onvoldoende zorgvuldig jegens belanghebbende heeft gehandeld.
4.11. Bij deze stand van zaken dient de beschikking aansprakelijkstelling inclusief de daarin begrepen bedragen aan boete, heffingsrente en invorderingsrente te worden vernietigd. De overige stellingen van partijen behoeven geen behandeling.
Slotsom
4.12. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof zowel de uitspraak op bezwaar als de beschikking aansprakelijkstelling vernietigen.
5. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig de ontvanger op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die belanghebbende in beroep en in hoger beroep heeft moeten maken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op:
in beroep: 1 (proceshandelingen) x € 322 x 1 (wegingsfactor) = € 322 en in hoger beroep:
2 (proceshandelingen) x € 322 x 1 (wegingsfactor) = € 644, ofwel tezamen € 966.
Voor de toekenning van de proceskostenvergoeding dient voorts in aanmerking te worden genomen dat het onderhavige beroep en het beroep van [B] (kenmerk 09/00479) samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Voor het onderhavige beroep wordt de veroordeling derhalve beperkt tot 50% van voormeld bedrag van € 966, ofwel € 483.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de beschikking aansprakelijkstelling;
- veroordeelt de ontvanger in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 483;
- gelast de ontvanger aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 110 (hoger beroep bij het Hof) en € 39 (beroep bij de rechtbank), in totaal € 149, te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel als griffier. De beslissing is op 9 juni 2011 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.