Gerechtshof Amsterdam, 09-06-2011, BR1236, 10/00207, 10/00208 en 10/00209
Gerechtshof Amsterdam, 09-06-2011, BR1236, 10/00207, 10/00208 en 10/00209
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 9 juni 2011
- Datum publicatie
- 13 juli 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2011:BR1236
- Zaaknummer
- 10/00207, 10/00208 en 10/00209
Inhoudsindicatie
In geschil is of de aanslagen in het recht van successie tot het juiste bedrag zijn vastgesteld. Het Hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de inspecteur een redelijke schatting heeft gemaakt van de waarde van de nalatenschap. De hoger beroepen zijn ongegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P10/00207, 10/00208 en 10/00209
9 juni 2011
uitspraak van de zestiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X, wonende te Y,
A, wonende te B,
C, wonende te D, belanghebbenden,
gemachtigde mr. J.W. Bogaardt, advocatenkantoor mr. J.W. Bogaardt te Wassenaar,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/2418, 09/2419 en 09/2420 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbenden
en
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-midden, kantoor Haarlem,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 10 juni 2008 wegens de verkrijging in 2005 uit de nalatenschap van E aanslagen (nummer […] met volgnummers 001, 002 en 003) in het recht van successie opgelegd ten bedrage van elk € 26.171 naar een verkrijging voor iedere belanghebbende van € 200.000.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 31 maart 2009, de aanslagen gehandhaafd.
1.3. Bij uitspraak van 16 februari 2010, verzonden aan partijen op 23 februari 2010, heeft de rechtbank de door belanghebbenden ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 april 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Op 2 mei 2011 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbenden. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6. Met inachtneming van artikel 8:10 Algemene wet bestuursrecht heeft de voorzitter van de meervoudige belastingkamer de zaken bij aanvang van het onderzoek ter zitting op 10 mei 2011 verwezen naar de enkelvoudige belastingkamer. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbenden worden daarin aangeduid als ‘eisers’, de inspecteur als ‘verweerder’.
2.1. Op 14 december 2005 is E (hierna: erflater) overleden. Eisers zijn de drie kinderen van erflater en zijn erfgenamen.
2.2. Aanvankelijk trad op als executeur testamentair F. Bij beschikking van 19 juli 2006 heeft de kantonrechter te Amsterdam hem ontslagen en in zijn plaats mr. J.W. Bogaardt benoemd.
2.3. Verweerder heeft geen aangifte ontvangen en de aanslagen in het recht van successie ambtshalve opgelegd. De verkrijging heeft hij als volgt geschat:
Onroerende zaak € 445.000
Bank € 5.000
Onderneming
- Kapitaal € 71.142
- Stille reserves € 200.000
- Onbekende baten € 100.000
Hypotheek € 425.192
Cessie polis € 200.000 -/-
€ 225.192[-]
Geschat saldo € 595.950 afgerond € 600.000
2.1.2. In aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde feiten, stelt het Hof het navolgende vast.
2.1.3. Tot de gedingstukken behoort een overzicht ‘Derdengelden rekening’ van de gemachtigde van belanghebbenden waarin betalingen en ontvangsten zijn vermeld die betrekking hebben op de afwikkeling van de nalatenschap. Bij dit overzicht is een aantal stukken overgelegd ter ondersteuning van de in dit overzicht vermelde bedragen.
3. Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de aanslagen in het recht van successie tot het juiste bedrag zijn vastgesteld.
4. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbenden ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers zijn uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte maar de vereiste aangifte niet hebben gedaan. Ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verklaart de rechtbank het beroep in dat geval ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Op eisers rust de bewijslast overtuigend aan te tonen dat de bestreden uitspraak, c.q. de aanslag, onjuist is. Hierbij dient wel in acht te worden genomen dat de ¬aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld maar dient te berusten op een redelijke schatting.
4.2. Vast staat dat erflater bij overlijden beschikte over een woning in G, een bedrijf in H en een bedrijf in I en de helft van een woning op J.
4.3. Eisers stellen dat de nalatenschap de volgende waarde heeft:
Onroerende zaak € 650.000
Overige baten € 150.000+
Hypotheken € 670.000
Boedelkosten € 100.000
€ 770.000-/-
€ 30.000
4.4. Ter onderbouwing van deze stelling over de waarde van de nalatenschap hebben eisers aangevoerd dat de voormalig executeur-testamentair de onderneming van erflater heeft geliquideerd binnen veertien dagen na het overlijden van erflater en de verschillende onderdelen daarvan heeft verkocht aan derden voor een bedrag van € 75.000. Volgens een accountant was het bedrijf op dat moment echter € 400.000 waard. Tegen de voormalig executeur-testamentair voeren eisers thans een procedure over deze kwestie. Voorts voeren zij aan dat zij de verplichting niet kunnen nakomen, die voortvloeit uit een legaat dat inhoudt dat K vrij van lasten de (andere) helft in de woning op J zal verkrijgen.
4.5. Eisers hebben met het bovengenoemde en hetgeen zij overigens hebben aangevoerd, niet aan de op hen rustende bewijslast voldaan. Bij het bepalen van de waarde van de nalatenschap gaat het om de waarde van de verkrijging op het moment van overlijden van erflater. Uit hun stelling dat de waarde van de onderneming veertien dagen na het overlijden van erflater nog een waarde had van € 400.000, volgt dat zij voor dat vermogensbestanddeel een te lage waarde bepleiten. Daaraan doet niet af dat de onderneming vlak na het overlijden van erflater voor een lager, volgens eisers ook te laag, bedrag is verkocht. Voor het bepalen van de omvang van de nalatenschap gaat het immers om de waarde ten tijde van het overlijden van erflater. Boedelkosten die zijn opgekomen na het overlijden komen voorts niet in mindering op de verkrijging. Het saldo van hypotheken tot de door eisers genoemde bedragen, hebben zij niet met bewijs onderbouwd. Ook overigens hebben eisers geen bewijs bijgebracht waaruit de rechtbank moet concluderen dat de door hen gestelde waarde van € 30.000 juist is en de nalatenschap minder waard is dan de door verweerder geschatte € 600.000.
4.6. Verweerder heeft de hoogte van de nalatenschap geschat volgens de berekening die hiervoor onder 2.2 [Hof: 2.3] is weergegeven. Indien het saldo van de hypotheekschulden in aanmerking wordt genomen zoals verweerder dat tot uitgangspunt heeft genomen (€ 225.192), komt het saldo van de door eisers in hun berekening genoemde waarde van de onroerende zaak (€ 650.000), de waarde van de bedrijven (€ 400.000) en die hypotheekschuld, zelfs als de door eisers genoemde “overige baten” buiten beschouwing worden gelaten, aanzienlijk hoger uit dan de schatting van verweerder. Daarom is er geen grond voor het oordeel dat verweerder met zijn berekeningen niet een redelijke schatting, c.q. geen te hoge schatting, van de belastbare verkrijging van elk van eisers heeft gemaakt.
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1. Het Hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat op belanghebbenden de (verzwaarde) bewijslast rust om aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
5.2. Het Hof is van oordeel dat het in 2.1.3. bedoelde overzicht en de daarbij gevoegde stukken onvoldoende zijn om aan te tonen dat de aanslagen tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Uit dit overzicht kan niet worden afgeleid wat de omvang van de nalatenschap was ten tijde van het overlijden van E. Ook de stelling van belanghebbenden dat uit hoofde van levensverzekeringen alleen een bedrag van € 30.000 zou zijn uitgekeerd door [verzekeringsmaatschappij], is niet aangetoond.
5.3. Belanghebbenden stellen dat zij in de procedure bij het Hof ’s-Gravenhage, waarin F is gedagvaard tot betaling van € 450.000 omdat hij korte tijd na het overlijden van E de onderneming voor een te laag bedrag heeft overdragen aan een derde, niet ontvankelijk zijn verklaard. Het Hof is van oordeel dat deze stelling er niet toe kan leiden dat de waarde van de onderneming, zoals door de inspecteur is geschat, op een lager bedrag moet worden gesteld. Belanghebbenden hebben niet aangetoond dat de waarde van de onderneming ten tijde van het overlijden lager was dan de door de inspecteur geschatte waarde.
5.4. Dat het bedrag dat is opgenomen voor onbekende baten ter grootte van € 100.000 te hoog is, is naar het oordeel van het Hof niet gebleken. Dat de woning in J waarschijnlijk aan K wordt overgedragen om niet, waarbij zij de gehele hypotheek zal overnemen, is hiervoor onvoldoende. Ook de door belanghebbenden overigens gestelde kosten, waaronder de nog te betalen inkomstenbelasting, zijn niet aangetoond. Nu een overzicht van bezittingen en schulden van de nalatenschap op de overlijdensdatum van E ontbreekt, kunnen deze stellingen belanghebbenden niet baten.
5.5. Dat belanghebbenden extra kosten hebben moeten maken voor de afwikkeling van de nalatenschap maakt het voorgaande niet anders. In artikel 20, derde lid, Successiewet is bepaald dat schulden ten laste van de erflater slechts kunnen worden afgetrokken voor zover zij ten tijde van het overlijden rechtens afdwingbaar zijn. Kosten die na het overlijden door belanghebbenden zijn gemaakt voor de afwikkeling van de nalatenschap, kunnen daarom niet als schuld van de nalatenschap in aftrek worden gebracht.
5.6. Evenals de rechtbank, is het Hof van oordeel dat de inspecteur een redelijke schatting heeft gemaakt van de waarde van de nalatenschap.
Slotsom
5.7. Uit het voorgaande volgt dat belanghebbenden niet hebben aangetoond dat de aanslagen tot een te hoog bedrag zijn opgelegd. De hoger beroepen zijn ongegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. A.P.M. van Rijn, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, als griffier. De beslissing is op 9 juni 2011
in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.