Home

Gerechtshof Amsterdam, 14-04-2011, BR1611, 10/00216

Gerechtshof Amsterdam, 14-04-2011, BR1611, 10/00216

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
14 april 2011
Datum publicatie
20 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BR1611
Formele relaties
Zaaknummer
10/00216
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.3, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.90

Inhoudsindicatie

Participaties in fonds dat van (handels)-BV de vorderingsrechten uit termijnverkopen van bloembollen verwerft. De BV lijdt zwaar verlies op haar termijntransacties waardoor ook het fonds grote verliezen lijdt. Voor de fondsparticipanten niet aftrekbaar als verlies uit onderneming want het fonds kan niet worden aangemerkt als medegerechtigde tot de onderneming van de BV. Ook geen negatief resultaat uit overige werkzaamheden nu gelet op alle feiten sprake is van een investering met een speculatief karakter, in box 3.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P10/00216

14 april 2011

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], te [Z], belanghebbende,

gemachtigden mr. J.A. Gebbink en dr. S.A. Stevens (PriceWaterhouseCoopers) te Amsterdam,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 08/2644 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft met dagtekening 21 maart 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € a en een inkomen uit sparen en beleggen van € b. Gelijktijdig is het verlies uit werk en woning (fictief) vastgesteld op nihil.

Na tegen de aanslag en de (fictieve) verliesvaststellingsbeschikking gemaakt bezwaar heeft de inspecteur deze beschikkingen bij uitspraak op bezwaar van 30 januari 2008 gehandhaafd.

Bij uitspraak van 4 maart 2010 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 april 2010, aangevuld bij brief van 23 april 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

Met voorafgaande instemming van partijen zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en die van [Y] (kenmerk: 08/01103); in de zaak van [Y] heeft op 19 mei 2010 een (eerste) mondelinge behandeling plaatsgehad waarvan het proces-verbaal als in deze zaak ingebracht geldt. Van gemachtigden is op 4 december 2010 een nader stuk ontvangen dat betrekking heeft op beide ter zitting van 15 december 2010 te behandelen zaken.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. In de uitspraak van de rechtbank, waarin belanghebbende is aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder, zijn de navolgende feiten vermeld:

“2.1. Eiser heeft op 6 juni 2003 voor een koopsom van € k (incl. € l plaatsingskosten) en op 13 juni 2003 voor een koopsom van € m commanditaire participaties verworven in [A C.V.] (hierna: het Fonds).

Eiser is groot aandeelhouder van de [B B.V.], van welke vennootschap [Y] in het onderhavige jaar directeur was.

2.2. Het Fonds maakt deel uit van de volgende structuur. Beherend vennoot van het Fonds is [A Beheer B.V.] (hierna: Beheer B.V.). De aandelen Beheer B.V. worden alle gehouden door [C B.V.] (hierna: [C] B.V.) De aandelen [C] B.V. worden voor 66,67% gehouden door [D B.V.] (hierna: Holding B.V.) en voor 33,33% door [E B.V.] De aandelen Holding B.V. worden alle gehouden door [F]. De aandelen [E B.V.] worden alle gehouden door [G]. De directies van Beheer B.V. en van [C] B.V. worden gevoerd door Holding B.V. en [E B.V.] Tevens is opgericht de [Stichting A] (hierna: [Stichting A]).

2.3. De inschrijving in het Fonds vond plaats onder de voorwaarden van het Informatiememorandum [A] 2004. Voor zover hier van belang luidt de inhoud daarvan als volgt:

“(…)

1. Inleiding

Het Fonds heeft (…) als doelstelling om, bij een aanvaardbaar risico, het vermogen van het Fonds voor de participanten te beheren en een zo aantrekkelijk mogelijk rendement voor de participanten te realiseren. (…) Om de doelstelling van het Fonds te realiseren zal het Fonds namens de participanten beleggen in vorderingen die ontstaan uit termijntransacties in tulpenbollen van nieuwe rassen en met het resultaat van deze transacties het fondsvermogen doen groeien. (…) Voor particuliere beleggers, woonachtig in Nederland zal de participatie voor de Inkomstenbelasting in Box 3 moeten worden aangegeven. (…) Het Fonds is een Commanditaire Vennootschap (met een besloten karakter) die louter beleggingsactiviteiten ontplooit. Het Fonds is niet onderworpen aan enige belasting op de winst. De inkomsten en kosten van het Fonds (…) worden pro rata toegerekend aan de participanten voor een winstaandeel van 94% en aan de Beheerder voor een winstaandeel van 6% (…).

2. Achtergrond van de markt (…)

(…) Het Fonds is opgezet om, op fiscaal vriendelijke wijze, beleggers te laten participeren in vorderingen die ontstaan uit termijntransacties in tulpenbollen van nieuwe rassen. Het Fonds heeft geen directe relatie met de kwekers en het teeltproces maar neemt de rechten uit termijntransacties over van [C]. (…)

3. Termijncontracten (…)

[C] sluit (…) termijntransacties in nieuwe tulpenrassen via bemiddeling van [H B.V.] af. Het Fonds heeft een exclusiviteitscontract met [C] met betrekking tot de overname van alle vorderingen die ontstaan uit termijntransacties in tulpenbollen van nieuwe rassen (…) Een termijntransactie bestaat uit een aankoop en levering op moment 0, een verkoop op moment 0 en levering (als gevolg van de verkooptransactie) op moment 1. De periode tussen moment 0 en moment 1 is het groeiseizoen. De bollen worden in deze periode geplant, geteeld en gerooid. [C] besteedt deze handelingen uit aan kwekers die op contract voor [C] kweken. Om het [C] mogelijk te maken de aankooptransacties te financieren, koopt het Fonds de rechten op de termijnvorderingen uit hoofde van de verkooptransactie van [C] (verkoop op moment 0 en levering op moment 1). Betaling door het Fonds [feitelijk door de [Stichting A]] vindt direct plaats (moment 0) bij aankoop van de vordering uit hoofde van de termijntransactie. De opbrengst van de gekochte termijnvordering hangt met name af van de hoeveelheid bollen die geoogst kunnen worden in het jaar na de aankoop (moment 1). De verkoopprijs van de op termijn verkochte bollen staat per termijntransactie vast. [C] streeft naar een zo hoog mogelijke verkoopprijs. Het rendement van de aangekochte termijnvordering zal derhalve afhangen van:

· de hoeveelheid geoogste bollen (afhankelijk van de groeifactor die in het verleden globaal varieerde tussen de factor 2,3 en 2,7);

· de in de termijntransactie vastgestelde prijsval [de verkoopprijs per kilogram van een partij bollen in de termijntransactie uitgedrukt in een percentage van de aankoopprijs van die partij bollen een seizoen eerder. Hoe minder groot de prijsval hoe hoger het rendement op de termijntransactie].

De koper van de tulpenbollen, die op termijn afneemt, kan tegen scherpe tarieven afnemen van [C]. Hiertegenover staat dat deze koper een betalingsverplichting heeft voor de oorspronkelijke aankoopprijs van de bollen zoals eerder door [C] is betaald op moment 0. Het [H B.V.]-Reglement voorziet in een kredietverzekering. [C] zal ervoor zorgdragen dat haar transacties vallen onder de kredietverzekeringspolis van [H B.V.]. De verzekerde vorderingen worden overgedragen aan het Fonds. (…)

4. Juridische structuur (…)

Het Fonds richt zich hoofdzakelijk op grote beleggers (met name vermogende particulieren) die een optimale diversificatie van beleggingen nastreven teneinde een rendementsverbetering te behalen. (…)

[C] zal het van het Fonds ontvangen vermogen voor tenminste 85,5% besteden aan het afsluiten van termijntransacties. De overige 14,5% van het ontvangen vermogen zal worden besteed aan verschuldigde vakheffingen, commissies aan [H B.V.] en verzekeringspenningen, royaltyvergoedingen, betalingen aan kwekers die op contract de tulpenbollen voor [C] telen, lonen en salarissen, administratiekosten en een opslag voor risico en winst (…) De termijntransacties hebben (…) een duur van maximaal 18 maanden. (…) Het Fonds wordt na afwikkeling van alle gedane transacties geliquideerd en vereffend. (…) [C] contracteert kwekers voor de aangekochte tulpenbollen, draagt zorg voor de kwaliteitscontrole en voldoet de pachtgelden voor de telers indien dit noodzakelijk blijkt. (...)

Het Fonds zal juridisch worden gestructureerd als een besloten commanditaire vennootschap naar Nederlands recht. De beleggers participeren in hun hoedanigheid van commanditaire vennoten in de Commanditaire Vennootschap (het Fonds). Voor deze structuur is onder meer gekozen om de participanten, wat hun aansprakelijkheid betreft, een zo gunstig mogelijke structuur te bieden. Juridisch zijn zij derhalve aansprakelijk voor verliezen en verplichtingen tot maximaal hun inbreng zolang zij zich onthouden van extern handelen namens het Fonds. De beherend vennoot voert de directie en het beheer over de C.V. en verricht administratieve werkzaamheden. De aansprakelijkheid voor verbintenissen van het Fonds berust bij de beherend vennoot. (…)

7. Risicoprofiel

Het Fonds neemt termijnvorderingen over van [C] en heeft derhalve geen directe relatie met de kwekers en het teeltproces. Voor beleggers is een aantal kredietrisico’s gelimiteerd waardoor het maximale verlies 18,3% op hun belegging zal bedragen (…), grote calamiteiten uitgezonderd (…) De onderwerpen die het risico van het Fonds bepalen worden hieronder toegelicht.

Groei (…) Teloorgang van de oogst (…) Natuurrampen, oorlog, molest (…) Faillissementsrisico (…) Kredietverzekeraar (…) Marktrisico (…) Afwezigheid openbare markt voor termijntransacties (…)

8. Rapportage adviseurs en verklaringen (…)

De fiscale status van het Fonds is door de Belastingdienst bevestigd aan Beheerder. (…)”

2.4. Van het Informatiememorandum maakt een aantal tabellen deel uit, waaronder een overzicht van de nettorendementen bij verschillende scenario’s (figuur 6). Bij de prospectus zijn bijlagen gevoegd, waaronder de ontwerpovereenkomst tussen [C], het Fonds en de [Stichting A] (bijlage 4), waarin onder meer de voorwaarden zijn vastgelegd waarop het Fonds termijnvorderingen van [C] koopt en geleverd zal krijgen en de prijs waartegen zulks zal geschieden.

2.5. In zijn brief van 8 mei 2003 schrijft mr. [N] namens het Fonds aan de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden, kantoor Leiden:

“(…) met betrekking tot de gang van zaken met betrekking tot [A] (…)

Wij (…) verzoeken u te bevestigen dat de resultaten voor participerende natuurlijke personen belast zijn in box III van de Wet inkomstenbelasting 2001en dat sprake is van een niet voor de vennootschapsbelasting belastingplichtige commanditaire vennootschap. (…)”

2.6. Na overleg met de kennisgroep kwalificatie rechtsvormen, antwoordt de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden, kantoor Leiden bij brief van 23 juni 2003 aan de gemachtigde van het Fonds:

“(…) A. Met betrekking tot de participanten, natuurlijk persoon, in [A] 2004 C.V. geldt het volgende. De resultaten voor de participanten, natuurlijk persoon, zijn in principe belast in box 3 van de Wet IB 2001. Dit is anders indien de in Nederland woonachtige participanten hun participaties tot een ondernemingsvermogen (moeten) rekenen of waarvoor het houden van participaties moet worden aangemerkt als het rendabel maken van vermogensbestanddelen die normaal vermogensbeheer te boven gaat.

B. De kwalificatie van [A] 2004 C.V. als C.V. dan wel fonds voor gemene rekening (art. 2, lid 2, Wet VPB) doet niet af aan de kwalificatie onder A. genoemd.

C. [A] 2004 C.V. drijft geen onderneming.

D. [A] 2004 C.V. kwalificeert als een transparant lichaam. (…)”

2.7. Het Fonds is aangegaan bij notariële akte van 23 juni 2003. De commanditaire vennootschap is aangegaan voor de periode van 23 juni 2003 tot en met 30 november 2004. Artikel 2 van de oprichtingsakte luidt:

“De vennootschap heeft ten doel het collectief beleggen van het daartoe bijeengebrachte kapitaal, teneinde de vennoten in de opbrengst van de beleggingen te doen delen, en al datgene wat daarmede in verband staat of daartoe bevorderlijk is, één en ander in de ruimste zin. [A C.V.] zal daartoe … participaties va elk één honderd duizend euro (EUR 100.000) uitgeven, te verhogen met één procent (1%) voor emissiekosten.”

2.8. Het Fonds heeft de in het Informatiememorandum neergelegde verwachtingen niet waargemaakt en is bovendien slachtoffer geworden van fraude. Door het Fonds is geen winst behaald en eiser heeft tot op heden niets terug gezien van zijn commanditaire inleg.

2.9. In zijn brief van 21 september 2006 heeft één van de initiatiefnemers van het Fonds, [F], onder meer het volgende aan [Y] medegedeeld:

“(…) Voor uw deelname aan het Fonds heb ik met u gesproken over de te sluiten termijntransacties en de prijsstelling daarvan. [H B.V.] heeft u en mij destijds meegedeeld dat voor alle partijen tulpenbollen die aan [C] zouden worden verkocht, kopers zich aan [H B.V.] hadden gecommitteerd om de oogst van verschillende partijen tulpenbollen aan te kopen en geleverd te krijgen tegen reeds overeengekomen condities. U heeft ter zake lijsten doorgenomen waarop de hiervoor bedoelde transacties, die door [H B.V.] waren voorbereid, waren gespecificeerd. Deze lijsten zijn door u ter verificatie afgetekend, opdat u zeker was van de prijsstelling van de in- en verkooptransacties, en derhalve van de prijsval per kilogram bollen in deze transacties. U heeft mij geïnformeerd dat uw deelname in het Fonds afhankelijk was van de hierboven beschreven informatie van [H B.V.]. De voor het Fonds door [H B.V.] bij partijen gereserveerde partijen bloembollen (vooraankopen) en voorverkopen van de oogst van die partijen bloembollen (de termijntransacties) vonden plaats onder het enkele voorbehoud dat het Fonds voldoende gelden zou verkrijgen van participanten. De vooraankopen vonden plaats tot het maximum van de door het Fonds te verkrijgen fondsen, minus de door [C] begrootte kosten; (…)”

2.10. Op 12 juni 2008 schrijft [F] aan [Y]:

“(…) In verband met de fiscale procedure over het verlies op uw commanditaire deelname in [A] CV (het Fonds) waarover u mij informeerde, kan ik u het volgende antwoorden op uw vragen:

1. U vroeg of ([C]) een opdracht aan [H B.V.] heeft gegeven om namens haar tulpenbollen aan te kopen.

Ik verwijs u hiervoor naar mijn eerdere verklaring van 21 september 2006. [H B.V.] opereerde als vaste commissionair van [C] en werd geacht tegen de best haalbare condities voor [C] te bemiddelen. [H B.V.] heeft vanaf maart 2003 tot en met begin juni 2003 bij verschillende partijen tulpenbollen gereserveerd (vooraankopen) die ten behoeve van het Fonds zouden worden aangekocht. [H B.V.] meende daardoor “frontrunning” van toekomstige leveranciers van bollen te kunnen voorkomen. Voor alle vooraankopen hadden zich bovendien kopers aan [H B.V.] gecommitteerd om de oogst van de verschillende partijen tulpenbollen aan te kopen en geleverd te krijgen tegen reeds overeengekomen condities (voorverkopen). [C] was formeel niet gebonden aan die vooraankopen en voorverkopen. Dat kon ook niet, daar [C] / het Fonds nog niet gefinancierd was. De transacties werden voor [C] gereserveerd. De vooraankopen vonden plaats tot het maximum van de begroting van de uiteindelijk te verkrijgen gelden van het Fonds minus de begrote kosten van [C]. Deze transacties (samenstel van vooraankopen en voorverkopen) zijn door [H B.V.] gedaan onder het voorbehoud dat het Fonds voldoende geld zou verkrijgen van participanten en dat de termijntransacties zouden voldoen aan de daaraan te stellen eisen (overeenkomstig het Prospectus). Eind 2003 is [H B.V.] in surséance gegaan en daarna is er onduidelijkheid ontstaan ten aanzien van de transacties waarvan [H B.V.] eerder had aangegeven dat deze zijn aangegaan volgens de lijsten die u op 5 juni 2003 heeft ingezien en afgetekend op het kantoor van [H B.V.], nadat u daarover met de commercieel directeur van [H B.V.] - de heer [I] - overleg had gevoerd. U wilde zich ten behoeve van uw voorgenomen belegging en die van de personen voor wie u optrad, vergewissen van de juistheid van de uitlatingen van [H B.V.] dat door reservering van termijntransacties de prijsval in die transacties vast stond.

2. U vroeg of [C] bij de aan- en verkoop van tulpenbollen uitsluitend optrad ten behoeve van het Fonds.

[C] trad hierbij uitsluitend op namens het Fonds,

3. Uw onderzoek naar de rendementsprognose van het Fonds.

Het rendement van het Fonds was afhankelijk van twee factoren: de prijsval en de groei van de bollen tijdens de teelt.

Tijdens de verkooppresentaties van het Fonds ("roadshows") voor potentiële beleggers heeft de heer [I], op basis van de toen reeds door hem voorbereide en voor het Fonds gereserveerde transacties, aangegeven dat de prijsval zich positief ontwikkelde. Een maximale prijsval tot boven de 65 % heeft hij daarbij voor zover mij bekend nooit genoemd. Afgezien van mevrouw [G], mijzelf en u heeft niemand anders de gedetailleerde lijsten die de heer [I] op 5 juni 2003 aan u heeft verstrekt, en waarop de prijsval en de samenstelling van de door [H B.V.] voor [C] / het Fonds gereserveerde vooraankopen en voorverkopen te zien was, ingezien. U heeft deze lijsten vanwege de vertrouwelijkheid van die informatie slechts mogen inzien en daarvan op dat moment geen afschrift gekregen. Het was ons uiteraard bekend en duidelijk dat u deze informatie, die cruciaal was voor uw besluit te participeren, niet alleen ten behoeve van uzelf, maar ook voor de personen voor wie u optrad, zou gebruiken.

4. Verder vroeg u mij naar de bemoeienis die [C] heeft gehad met het teeltproces.

De directie van [C] heeft contacten gehad met de telers, en met hen onderhandeld over contracten ter zake van de teelt van bollen die [C] had aangekocht. Hiertoe is intensief overleg gevoerd en zijn contracten gesloten met [J]. [J] trad op namens een groep telers. [J] werd geleid door een drietal grote telers (…). [J] nam de coördinatie op zich van de omvangrijke logistiek rond de bollenteelt, waaronder de selectie van gronden, de verdeling van de bollen over de telers, het transport naar de telers en de uiteindelijke kopers van de bollen, en de weging van de bollen. De bollen van [C] werden uiteindelijk geteeld bij een dertigtal telers, [C] controleerde de kwaliteit van de teelt en de hoeveelheden. Daartoe had [C] onafhankelijk deskundigen ingehuurd. [C] had daarbij belang, daar het rendement in de termijntransactie als genoemd afhankelijk was van enerzijds de (eerdergenoemde) prijsval, en anderzijds de groei van de bollen (en dus de kwaliteit van het teeltproces). Buitendien hield [C] controle op de betaling van de pachtgelden door de individuele telers aan de landeigenaren. De directie van [C] heeft alle grote telers meermalen bezocht, alvorens het contract met [J] werd gesloten. [H B.V.] was betrokken bij de bemiddeling en de financiële afwikkeling met de telers.

5. U vroeg mij naar de positie en kennis van andere participanten begin juni 2003.

De sluitingsdatum van het Fonds was 3 juni 2003 en het bedrag van de participaties moest op 6 juni 2003 zijn bijgeschreven op de rekening van het Fonds. Als afsluiting van uw onderzoek en voordat u definitief tot inschrijving zou overgaan, wilde u nog een bezoek brengen aan [H B.V.], een gesprek voeren met de heer [I] en een gedetailleerd inzicht verkrijgen in de gereserveerde vooraankopen en voorverkopen en de daarmee gerealiseerde prijsval. U heeft mij geïnformeerd dat uw deelname aan het Fonds - en die van de heer [X], als ook enkele relaties van u - nog afhankelijk was van de uitkomst van bovenstaande onderzoeksactiviteiten. Nadat u uw onderzoek had afgerond en op basis van de gedetailleerde aan- en verkooplijst van 4 juni 2003 had vastgesteld dat de gemiddelde prijsval uitkwam op 67,89%, heeft u mij meegedeeld in het Fonds te zullen participeren. Ten tijde van de afsluiting van uw onderzoek op 5 juni 2003, was het overgrote deel van de beschikbare participaties al aangemeld. (…)”

2.11. In een op 4 juli 2007 ondertekende verklaring stelt [Y] onder meer:

“(…) Ondergetekende (…) was in 2003 directeur van [B B.V.], een vennootschap waarvan [eiser] grootaandeelhouder is. Ik was daar onder andere verantwoordelijk voor de investeringen. (…) De heer [K] is professor risk management. Op 28 mei 2003 heb ik met [eiser] en [K] (…) een bespreking gevoerd met de initiatiefnemers van het Fonds, de heer [F] en mevrouw [G] (hierna: “de initiatiefnemers”). In de daarop volgende dagen heb ik (…) gesprekken gevoerd met de volgende betrokkenen uit de branche en de Hollandsche Bank Unie (hierna: “HBU”):

- de heer M. [I], directeur van het commissionairsbedrijf [H B.V.]; en

- de heer drs. [L], directeur HBU. (…)

De groeifactor en de prijsval (…) waren van essentieel belang voor het resultaat van het Fonds. Het risico ter zake van de groeifactor was naar ons oordeel, gelet op de ervaringscijfers uit het verleden, beperkt. Een groeifactor van minder dan 2,0 heeft zich, naar [eiser] en ik begrepen, nagenoeg nooit voorgedaan. (…) Gelet op de uitkomsten van het onderzoek, achtten wij ([eiser] en ik) het risico van de andere onzekere factor, de prijsval, te groot. Die factor is afhankelijk van marktomstandigheden, waarop wij tot dan toe geen zicht hadden. Het hing ervan af voor welke prijs de commissionair ([H B.V.]) erin zou slagen de bollen aan te kopen en de oogst op termijn te verkopen. Om die reden hebben wij sterk getwijfeld of een deelname aan het Fonds verstandig zou zijn. (…) Naar aanleiding hiervan hebben de initiatiefnemers op 28 mei 2003 aan [eiser] en mij - in vertrouwen – meegedeeld dat de prijsval gegarandeerd boven de 65% zou uitkomen. De inschrijftermijn sloot op 3 juni 2003 en op dat moment waren volgens de initiatiefnemers een zeer beperkt aantal personen op de hoogte van de daadwerkelijk te realiseren prijsval. De juistheid van deze uitlatingen was wat ons betreft essentieel voor het besluit om al dan niet deel te nemen in het fonds. Dat de prijsval boven de 65% zou uitkomen, was nog niet met bescheiden geverifieerd. Om hierover meer zekerheid te verkrijgen heb ik op 5 juni 2003 een bezoek gebracht aan [H B.V.] om een rondleiding te krijgen, kennis te nemen van het bedrijf [H B.V.] en bevestiging van de prijsval van de heer [I] en de initiatiefnemers te krijgen. Tijdens het bezoek van 5 juni 2003 hebben de initiatiefnemers mij inzage verleend in een uitdraai van alle soorten tulpenbollen die zouden worden aangekocht met de daarbij behorende aankoopprijzen en termijnverkoopprijzen. Het ging daarbij om circa 200 soorten tulpenbollen met een totale aankoopwaarde van maximaal ruim € 79 miljoen. De gemiddelde prijsval van de diverse partijen bedroeg op basis daarvan 67,89%. Het was maximaal € 79 miljoen omdat een aantal transacties geen doorgang zou kunnen vinden als de uiteindelijke fondsomvang dit niet toeliet. De zogenaamde “advieslijst” die de initiatiefnemers aan mij ter inzage hebben gegeven, is destijds door mij gewaarmerkt (…). De heer [I] en de initiatiefnemers hebben destijds tegenover mij verklaard dat [H B.V.] de kopers en verkopers voor de gespecificeerde partijen reeds bij elkaar had gebracht, dat zij zich aan elkaar hadden gecommitteerd en dat de transacties zouden worden geformaliseerd zodra en voor zover het Fonds over voldoende middelen zou beschikken om [C] de bollen de kunnen laten aankopen. Met deze essentiële kennis, die slechts bij een zeer beperkt aantal personen bekend was, was de belangrijkste onzekerheid weggenomen, en was het duidelijk dat de investering onder normale omstandigheden voorzienbaar voordelig zou zijn. Ik voelde mij hierin gesterkt door de mededeling van de heer [I] dat hij op basis van de genoemde kennis had besloten om ook zelf voor € 1.000.000 te participeren in het Fonds (…)”

2.12. Voor het jaar 2003 heeft eiser aangifte IB/PVV gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € c. In de aangifte is een resultaat uit overige werkzaamheden verantwoord van € -/- d. Hiermee heeft eiser de waardevermindering per 31 december 2003 van zijn commanditaire participaties in het Fonds tot uitdrukking gebracht, door hem gesteld op 20% van het bedrag van de investering (€ e.), en de ter zake van de aanschaf van de participaties gemaakte financieringskosten (€ f.).

2.13. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder het aangegeven verlies uit overige werkzaamheden niet geaccepteerd en het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € a.

2.14. Eiser heeft tegen de aanslag en de impliciete verliesvaststellingsbeschikking van nihil bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar niet gehonoreerd.”

2.2. Partijen hebben de hiervoor vermelde feiten niet betwist, zodat ook het Hof van die feiten zal uitgaan. Het Hof vult de feiten als volgt aan.

2.3. In het informatiememorandum [A] 2004 (hierna: het prospectus) is voorts vermeld:

“6.1 Beheerder

Het beheer over het Fonds zal worden gevoerd door de beherend vennoot ofwel de Beheerder waarvan de directie wordt gevormd door [D B.V.] en [E B.V.] [D B.V.] houdt 66,6% van de aandelen en [E B.V.] houdt 33,4% van de aandelen in [C]. [C] houdt op haar beurt een 100% belang in Beheerder.

(…)

Algemene gegevens

(…)

Directie Beherend Vennoot

(…)

[E B.V.]

[G]

(…)

[D B.V.]

[F]

(middels een management B.V.)”

[E B.V.] is op 31 januari 2005 teruggetreden als bestuurder van Beheerder (en [C]) en [D B.V.] is op 20 juli 2005 afgetreden als bestuurder van Beheerder. Per 1 februari 2005 is [M] tot directeur van Beheerder (en [C]) benoemd. [F] is van 1990 tot 1995 als accountant werkzaam geweest bij de Belastingdienst en daarna – onder meer – als belastingadviseur. [G] is van 1992 tot 1999 in diverse functies werkzaam geweest bij ABN AMRO Bank.

2.4. In de jaarrekening van [C] over de periode 24 april 2003 tot en met 30 november 2003 is onder de activa ter waarde van € 73.129.172 een voorraad bloembollen opgenomen, met als toelichting dat deze voorraad door middel van termijntransacties in 2004 voorwaardelijk is verkocht, alsmede een bedrag van € 4.271.976 ter zake van bijkomende kosten betreffende die voorraad. Volgens de jaarrekening van [C] over de periode 1 december 2003 tot en met 30 november 2004 bedragen de ‘bijkomende kosten’ € 5.696.045.

2.5. In het verslag van de beherend vennoot van het Fonds over het eerste boekjaar van het Fonds van 23 juni 2003 tot en met 30 november 2004, gedagtekend 10 november 2005, is onder meer het volgende vermeld (bijlage 5, blz. 7 e.v., bij het hogerberoepschrift in de zaak 08/01103):

“Gebeurtenissen gedurende het boekjaar

(…) Op 31 oktober 2003 is de koopsom van de bollen ad € 73,1 mln. door [C] overgemaakt aan [H B.V.]. De bollen zijn door diverse verkopers geleverd aan [C]. De termijn-vorderingen op de kopers zijn door [C] op 31 oktober 2003 verkocht aan het Fonds.

[H B.V.] heeft de door haar per 31 oktober 2003 ontvangen koopsommen ad € 73,1 mln aangewend voor het doen van betalingen aan partijen die daar (volgens de curator van [H B.V.]) geen recht op hadden. Aan [H B.V.] en haar Stichting Derdengelden is op 25 november 2003 surséance van betaling verleend. Op eigen verzoek is op 3 december 2003 het faillissement uitgesproken. Rond de surséancedatum van [H B.V.] ontkenden bijna alle termijnkopers een overeenkomst te hebben met [C]. (…)

Op 27 november 2003 is door de Beheerder en [C] aangifte gedaan van oplichting en verduistering tegen [H B.V.] en haar bestuurders (…).

1. Fraudeprocedure

(…) De eisers verwijten de gedaagden in de fraudeprocedure dat deze partijen onrechtmatig hebben gehandeld door de prijzen van de aangekochte tulpenbollen op te drijven, de markt te manipuleren, verkopen te fingeren en de door [C] aan [H B.V.] betaalde gelden te hebben ontvangen van [H B.V.] op basis van kunstmatig gecreëerde posities.

Vooruitlopend op de komst van het Fonds hebben leden van de samenwerkende groep in de periode januari tot en met juli 2003 namelijk een carrousel opgezet: binnen de carrousel werden bollen in hoog tempo en in grote hoeveelheden tegen steeds hogere prijzen en als gevolg daarvan met hoge winsten verhandeld. Het doel hiervan was om tot een opdrijving van de prijzen te komen, alvorens de bollen aan [C] werden aangeboden en – op advies van [H B.V.] – door [C] werden gekocht. [H B.V.] hield [C] voor dat tegenover iedere aankoop van bollen een verkoop van de toekomstige oogst (in 2004) tegen eveneens opgedreven prijzen was gerealiseerd.

[H B.V.] heeft zowel bij het bemiddelen, het boeken van de transacties als ook bij de uitbetaling in november 2003, haar eigen regels overtreden. (…) In een groot aantal gevallen moet het voor [H B.V.] onmiskenbaar zijn geweest dat zij “zaken deed” met lege brievenbusvennootschap-pen. In veel gevallen blijken die vennootschappen te zijn gevestigd op hetzelfde exotische adres. (…) De gelden van [C] (…) zijn door [H B.V.] ten onrechte uitbetaald aan de groep vermoedelijke fraudeurs dan wel met haar verbonden vennootschappen. (…)

2. Kopersprocedure

(…) De Nederlandse partijen die zich jegens [C] verplicht hadden tegen 31 oktober 2004 tulpenbollen af te nemen, ontkenden daags na het bekend worden van de surséance van [H B.V.] massaal koopovereenkomsten met [C] te zijn aangegaan. (…) Het lijkt erop dat een deel van de kopers die [H B.V.] als zodanig aan [C] had voorgewend, niet op de hoogte was van het feit dat [H B.V.] koopovereenkomsten op naam van deze “kopers” had uitgeschre-ven. Veel koopbriefjes bleken niet te zijn verzonden. (…)

Onderzoek derden

(…)

De relatie tussen het Fonds en [C]

(…) De aan het Fonds verkochte vorderingen op kopers werden door die kopers massaal betwist.

Op de markt bleek weinig belangstelling voor de bollen. (…)

Artikel 5 van de overeenkomst tussen het Fonds en [C] bepaalt onder andere dat indien [C] die bollen niet kan of hoeft te leveren, [C] verplicht is de door het Fonds betaalde koopsom (voor de vorderingen op de kopers) terug te betalen. Echter de koopsom is door [C] aangewend voor de aankoop van de bollen en ter bestrijding van kosten. [C] is derhalve niet in staat aan de terugbetalingsverplichting te voldoen.

(…)

Indien en voorzover vast komt te staan dat de koopovereenkomsten niet hebben bestaan, zijn er geen termijnvorderingen overgedragen en heeft het Fonds dus onverschuldigd aan [C] betaald. (…).”

2.6. In de pleitnota van [Y] voor de zitting van het Hof van 19 mei 2010 is onder meer het volgende gesteld:

“2.1. Het Fonds is opgericht bij overeenkomst van 23 juni 2003 (…). Het Fonds is een besloten commanditaire vennootschap. De vennootschap is aangegaan voor de periode van 23 juni 2003 tot 30 november 2004. Belanghebbende is één van de 121 commanditaire vennoten. (…) In totaal is door de commanditaire vennoten € 85.200.000 in het Fonds ingelegd (852 participaties).

(…)

2.7. Belanghebbende heeft om meer zekerheid over de hoogte van de prijsval te verkrijgen op 5 juni 2003 een bezoek gebracht aan [H B.V.]. De initiatiefnemers hebben hem – als enige – toen inzage verleend in de lijsten met de bollen die zouden worden aangekocht en de daarbij behorende aan- en verkoopprijzen. Het ging om ongeveer 200 soorten tulpenbollen met een totale aankoopwaarde van ruim € 79.000.000.

(…)

2.8. [C] heeft de vorderingen die zij volgens mededelingen van [H B.V.] eind oktober 2003 op de Kopers had verkregen, op 31 oktober 2003 aan het Fonds verkocht voor € 85.500.000. Van dit bedrag is ca. € 73.100.000 aangewend voor de aankoop van bollen en ca.

€ 12.400.000 (17% van € 73.100.000) ter dekking van kosten.

2.9. Rond 23 november 2003 is het bericht gekomen dat [H B.V.] in financiële problemen was geraakt. Op 25 november 2003 is aan [H B.V.] surseance van betaling verleend. Het faillissement is op 3 december 2003 uitgesproken. De curator van [H B.V.] heeft in zijn tussentijds verslag van 30 juni 2005 geschreven dat naar zijn waarneming door [H B.V.] vele tientallen miljoenen euro’s van het voor de aankoop van de bollen bestemde bedrag van € 73.100.000 zijn betaald aan partijen die daarop geen recht hadden.

2.10. Het overgrote deel van de (ca. 130) Kopers is de in 2.8 bedoelde overeenkomsten niet nagekomen en/of heeft het bestaan daarvan ontkend. In verband hiermee heeft [C] bij overeenkomst van 3 maart 2006 erkend dat zij ten minste € 85.500.000 aan het Fonds schuldig is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2003 (…).

2.11. [C] en het Fonds hebben bij de overeenkomst van 3 maart 2006 afgesproken dat [C] blijft voortbestaan en haar activiteiten, waaronder met name het (doen) telen en verkopen van tulpenbollen, voortzet ten behoeve van het Fonds en dat de kosten van de werkzaamheden van [C] (uiteindelijk) ten laste komen van het Fonds.”

2.7. In het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 19 mei 2010 in de zaak [Y] is het volgende vermeld:

“De gemachtigde:

(…) Aan het in het prospectus beschreven risicoprofiel moet het prijsrisico worden toegevoegd. De prijs stond niet vast bij het opzetten van het fonds als zodanig. Belanghebbende liep zelf in casu geen prijsrisico omdat hij reeds had gezien dat er transacties hadden plaatsgevonden.

U vraagt wat onder het marktrisico valt. Dat is bijvoorbeeld het risico dat de markt wordt overspoeld met nieuwe tulpenbollenrassen.

(…)

Belanghebbende [Hof: [Y]]:

U vraagt mij of de opzet zo was dat er een prijs per kilo werd afgesproken zodat alleen de hoeveelheid een variabele was, waarbij een minimumgarantie werd gegeven. Er was meer risico dan alleen het hoeveelheidsrisico, er kon namelijk een andere prijs worden afgesproken.

U houdt mij voor dat er dan geen sprake is van het beleggen in vorderingen. De prijsval stond nou juist niet vast. Als participant wist je nog niet welke prijs zou worden afgesproken. Op het moment waarop je in het fonds stapte moest dat nog worden afgesproken.

U vraagt mij naar de ‘time lag’ tussen het moment van participeren en het door het fonds verkrijgen van de vorderingen. Dat was in mijn geval van 6 juni tot begin oktober 2003.

U vraagt mij of de participanten pas gingen delen in het vermogen van de CV op het moment waarop de vorderingen er waren, dus pas in oktober. Dat is niet het geval. De inschrijvingen vonden plaats vanaf mei. Vervolgens dienden de participanten aan hun betalingsverplichting te voldoen. Daarop ontvingen zij een participatiebewijs tot deelname in het fonds. Het fonds bestond toen alleen uit geld. Vervolgens zijn verplichtingen aangegaan. Eind oktober was daarvan de closing date.

(…)

U vraagt mij of ik de verkoopcontracten zelf heb gezien. Er zijn geen verkoopcontracten; dat is niet gebruikelijk in de branche. Het is niet gebruikelijk dat er papier aan te pas komt.

(…)

U vraagt mij of mijn kennisname van de stukken op 5 juni 2003 iets bijzonders inhield, gelet op de analyse van [K] van 30 mei 2003. Ik heb diverse keren gesproken met [I] en met de kwekers. Vervolgens heb ik gesproken met [K] en [I]. Ik wilde zien om welke transacties het ging en wat de prijsval was. Ik heb op 5 juni 2003 gezien wat er daadwerkelijk lag. U houdt mij voor dat er geen daadwerkelijke contracten waren. De transacties waren op dat moment ‘opgelijnd’ onder de voorwaarde dat het fonds over het geld zou beschikken.

U vraagt mij waarom [I] tegen mij opener zou zijn dan tegenover anderen. Wij waren met een groep de grootste investeerders. U vraagt mij hoe ik weet dat hij tegen mij opener was; u houdt mij voor dat ik er bij de anderen niet bij was. Als je met heel veel vermogen aankomt, is er een andere opstelling en meer diepgang dan wanneer je maar met € 100.000 aankomt.

(…)

Het is juist dat in de structuur onder [C] alleen [F] en [G] werkzaam waren. [F] deed de operationele kant. Hij werkte samen met [I]; hun werkzaamheden betroffen onder meer het benaderen van de telers en het maken van afspraken over de wijze waarop moest worden geteeld.

[G] was de juriste van het fonds.

Allebei werkten ze voor [C].

Toen ik in contact kwam met het Fonds kende ik [F] nog niet.”

2.8. Ter zitting van 15 december 2010 heeft [Y] nog het navolgende verklaard:

“De verkopende partijen hebben samengespannen met de kopende partijen, die voor een groot deel dezelfde personen bleken te zijn. Als je op die manier zowel aan de ‘voorkant’ (inkoop) als aan de ‘achterkant’ (verkoop) wordt bedrogen, kom je daar niet achter. De inleg was gewoon verdwenen. [H B.V.] heeft enorme sommen overgemaakt aan verschillende partijen. Zij betaalde de verkopers van de bollen zonder dat zij over bankgaranties in verband met de betaling door de kopers beschikte; dat is tegen de normale gang van zaken en dat had zij niet mogen doen. De partijen die de bollen hadden gekocht hebben die aankopen vervolgens, zoals zij al met elkaar hadden afgesproken, ontkend. Met een aantal van hen is later een schikking getroffen. Met een aantal ‘kernfraudeurs’ niet.

U vraagt mij naar de koopbriefjes. Papieren koopbriefjes waren er niet. Het gaat om een elektronisch systeem. De grote partijen zijn daarbij aangesloten. De transactie wordt in dat systeem ingevoerd en het systeem verzendt dan de koopbriefjes. Het is, na onderzoek, ook vast komen te staan dat die briefjes zijn verzonden met dit systeem. Niet iedereen was op dat systeem aangesloten. Het grootste gedeelte van de kopers wel; desondanks ontkenden zij de aankopen. Bij de civiele rechter hebben we de zaak verloren. Er was geen geld meer om appel in te stellen.”

3. Geschil in hoger beroep

Evenals voor de rechtbank is in hoger beroep in geschil of het resultaat van belanghebbende uit hoofde van diens commanditaire deelname in [A] CV (hierna: het Fonds) als inkomsten uit werk en woning dient te worden aangemerkt, zoals belanghebbende heeft gesteld, dan wel dat die participatie tot de grondslag behoort van het inkomen uit sparen en beleggen, zoals de inspecteur heeft gesteld.

4. Beoordeling van het geschil

4.1.1. Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) geldt als winst uit onderneming mede:

“(…) de winst die de belastingplichtige, anders dan als ondernemer of aandeelhouder, als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming geniet uit een of meer ondernemingen.”

4.1.2. Van medegerechtigdheid tot het vermogen van een onderneming – en van een winstaandeel – kan geen sprake zijn indien er geen objectieve onderneming wordt gedreven. Baten afkomstig uit een commanditaire vennootschap die louter beleggingen aanhoudt en die niet – of uitsluitend uit hoofde van aandeelhouderschap – deelt in het vermogen van een onderneming, vallen buiten het bereik van artikel 3.3 van de Wet IB 2001 en worden belast volgens de regels van box III. Indien derhalve het Fonds geen (objectieve) onderneming drijft, kan belanghebbende uit hoofde van zijn deelname in dat Fonds geen winst genieten.

4.2.1. Met betrekking tot de vraag of het Fonds een onderneming drijft tot wier vermogen belanghebbende medegerechtigd is, heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“Eiser betoogt primair dat hij door middel van zijn commanditaire deelname in het Fonds in economische zin gerechtigd is tot het vermogen van een objectieve onderneming. Hij voert daartoe aan dat het resultaat van de productie van en de handel in tulpenbollen, ongeacht door welk rechtssubject juridisch de desbetreffende objectieve onderneming werd gedreven ([C] B.V., het Fonds, dan wel een derde), in economische zin voor rekening en risico van het Fonds kwam.

De rechtbank kan eiser daarin niet volgen en overweegt daartoe als volgt. Uit de (…) vaststaande feiten leidt de rechtbank af dat de enige activiteit die het Fonds heeft verricht, heeft bestaan uit de aankoop van de termijnvorderingen die [C] B.V. verkreeg uit hoofde van de namens [C] B.V. door [H B.V.] met bepaalde afnemers gesloten overeenkomsten tot verkoop en levering van tulpenbollen van nieuwe rassen. Het Fonds deelt daarmee niet in het resultaat van de door de productie van en de handel in tulpenbollen uitgeoefende objectieve onderneming, maar nam uitsluitend de uit de activiteiten van [C] B.V. voortvloeiende termijnvorderingen over. Daarenboven ziet de rechtbank geen reden te twijfelen aan de juridische werkelijkheid, zoals die met betrekking tot het Fonds en [C] B.V. welbewust is vormgegeven. De activiteiten ten aanzien van de aankoop en levering van bloembollen werden daarbij verricht door of namens [C] B.V. voor eigen rekening en risico. Het Fonds heeft uitsluitend de vorderingen gekocht die als gevolg van de eigen activiteiten van [C] B.V. tot stand zijn gekomen. De omstandigheid dat, zoals eiser betoogt, de commanditaire vennoten van het Fonds in eigenlijke zin het risico hebben gelopen met betrekking tot de termijnvorderingen, maakt nog niet dat de onderneming van [C] B.V. daarmee ook voor hun rekening en risico werd gedreven.

Gelet op het voorgaande is het niet aannemelijk geworden dat het Fonds de economische eigendom had van het vermogen van [C] B.V. of van welke objectieve onderneming dan ook. Mitsdien kan eiser niet worden aangemerkt als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming in de zin van artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 en kan het door eiser geleden verlies niet als verlies uit onderneming in aftrek worden gebracht.”

4.2.2. Het Hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat het Fonds, los bezien van de activiteiten van [C], geen onderneming heeft gedreven. Zulks is tussen partijen op zichzelf ook niet in geschil. Belanghebbende kan derhalve niet op grond van activiteiten van het Fonds die losstaan van de activiteiten van [C] worden gekwalificeerd als een ‘medegerechtigde’ in de zin van artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001.

4.2.3. Het Hof zal hierna nader onderzoeken of [C] een onderneming drijft en vervolgens nagaan of deze onderneming – zoals belanghebbende verdedigt – mede door het Fonds werd gedreven.

In dit verband gaat het Hof voorbij aan de onderneming die [C] op grond van het bepaalde in artikel 2, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geacht kan worden te drijven. De stelling van belanghebbende houdt in dat het Fonds – uit hoofde van contractuele verhoudingen – een door [C] gedreven onderneming in materiële zin mede heeft gedreven. De stelling van belanghebbende veronderstelt derhalve een (tezamen met het Fonds) door [C] gedreven onderneming in materiële zin.

4.2.4. Met betrekking tot de ondernemingsactiviteiten van [C] heeft belanghebbende verwezen naar haar bezwaarschrift/beroepschrift in eerste aanleg.

4.2.5. De inspecteur heeft gesteld dat de activiteiten van [C] niet méér inhielden dan het zich bezig houden met termijnhandel in tulpenbollen en dat deze vennootschap geen onderneming dreef.

4.2.6. Het Hof acht het op grond van hetgeen is vermeld in het prospectus (onderdeel 2.3 uitspraak rechtbank), het bezwaarschrift/beroepschrift in eerste aanleg, alsmede op grond van hetgeen ter zitting is verklaard, aannemelijk dat [C] in materiële zin een onderneming dreef en in dat kader de navolgende activiteiten verrichtte dan wel zou gaan verrichten:

(a) Het kopen en (op termijn) verkopen van tulpenbollen. Het voor de aankooptransacties benodigde vermogen bestond (onder meer) uit de middelen die [C] van het Fonds zou verkrijgen als betaling voor de koop door het Fonds van [C] van vorderingen uit hoofde van door [C] gesloten termijnverkoopcontracten. De transacties tussen [C] en de verkopers/kopers van de bollen kwamen tot stand door bemiddeling van [H B.V.].

(b) Het (doen) planten, telen en rooien van de verkregen tulpenbollen. Deze werkzaamheden heeft [C] uitbesteed aan telers die op contract voor haar (zouden) werken. Tot de activiteiten van [C] behoorde in dat kader het leggen en onderhouden van contacten met bollentelers. [C] sloot – naast de hiervoor bedoelde contracten van koop en verkoop van bollen – contracten met bollentelers teneinde het teelt- en veredelingsproces zo zorgvuldig mogelijk te doen verlopen. Daarvoor zou [C] aan de telers een afzonderlijke teeltvergoeding betalen.

(c) Voorts zou [C] erop toezien dat de telers de door hen verschuldigde pachtgelden betaalden, sloot zij verzekeringen af ter dekking van schade en hield zij zich bezig met kwaliteitscontrole, in welk verband zij een expert had aangesteld. Van belang is voorts hetgeen hiervoor onder 2.3 over de werkzaamheden van [F] en [G] voor [C] is vermeld.

4.2.7. De vraag is nu hoe de betrekking van het Fonds tot (de ondernemingsactiviteiten van) [C] moet worden gekwalificeerd; of – met andere woorden – resultaat van de door [C] gedreven onderneming mede rechtstreeks door het Fonds werd genoten. Belanghebbende heeft gesteld dat het Fonds economisch zodanig bij de activiteiten van [C] is betrokken dat zij ter zake van die activiteiten mede als ondernemer moet worden aangemerkt. Belanghebbende spreekt in dit verband in zijn bezwaarschrift/beroepschrift in eerste aanleg van ‘de activiteiten van het Fonds en de daaraan gelieerde onderneming’, van de ‘algehele opzet van het Fonds en [C] tezamen’; in de conclusie van repliek voor het Hof is sprake van het ‘economisch gerechtigd’ zijn van het Fonds tot de inkomsten uit een ‘objectieve onderneming die in juridische zin de onderneming van een ander [het Hof leest: [C]] is’. De inspecteur heeft deze zienswijze betwist en – voor zover hier van belang - gesteld dat de contractuele afspraken met het Fonds niet meer inhielden dan dat vorderingen van [C] aan het Fonds werden overgedragen. Daarmee was geen sprake van het verstrekken van vermogen door het Fonds aan [C] om een onderneming te drijven, aldus de inspecteur.

4.2.8. Naar het oordeel van het Hof geldt in beginsel uitsluitend [C] als zelfstandig – voor de heffing van belastingen naar de winst niet-transparant – subject dat het resultaat uit de door haar gedreven onderneming rechtstreeks geniet. De omstandigheid dat deze activiteiten zijn gefinancierd met de verkoop door [C] aan het Fonds van vorderingsrechten die [C] zou verkrijgen met het afsluiten van overeenkomsten inzake de verkoop op termijn van grote partijen bloembollen, leidt op zichzelf niet ertoe dat het Fonds op die grond met betrekking tot de door [C] verrichte dan wel beoogde ondernemingsactiviteiten mede als ondernemer zou kunnen worden aangemerkt. Uitsluitend [C] geniet immers (rechtstreeks) de vergoeding ter zake van de door haar ontplooide activiteiten als bedoeld in onderdeel 4 van het prospectus, (naar het Hof begrijpt) bestaande uit een ‘opslag voor risico en winst’. Een en ander vindt bevestiging in art. 5 van de overeenkomst tussen [C] en het Fonds (zie 2.5 hiervoor), waarin tot uitdrukking komt dat het risico dat de op termijn verkochte bollen niet worden afgenomen (en betaald) op [C] drukt.

Dat uit hoofde van de contractuele verhoudingen tussen het Fonds en [C] het resultaat dat met de door [C] ontplooide activiteiten en het door het Fonds ter beschikking gestelde vermogen in economische zin hoofdzakelijk het Fonds aangaat houdt, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, niet in dat de activiteiten van [C] (mede) als ondernemingsactiviteiten van het Fonds kunnen worden beschouwd.

4.2.9. Het Hof onderschrijft, gelet op het vorenoverwogene, de slotsom van de rechtbank dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming in de zin van artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 en dat het door belanghebbende geleden verlies dus niet als verlies uit onderneming in aftrek kan worden gebracht.

4.3.1. Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat belanghebbende uit hoofde van zijn participatie in het Fonds resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten als bedoeld in artikel 3.90 Wet IB 2001.

4.3.2. De rechtbank heeft in dat verband in haar rechtsoverweging 4.3 het navolgende overwogen:

“Eiser betoogt subsidiair dat het verlies dat hij in 2003 heeft geleden aftrekbaar is als negatief resultaat uit overige werkzaamheden. Hij voert daartoe in de eerste plaats aan dat hij heeft beschikt over voorkennis of daarmee gelijk te stellen bijzondere kennis, die slechts bij een zeer klein aantal participanten bekend was. Die kennis bestond, naar eiser stelt, erin dat [Y], mede namens eiser, voordat hij deelnam aan het Fonds, inzage heeft gehad in de lijst van gecommitteerde verkopen, zoals opgenomen in bijlage 7 bij het beroepschrift. Op basis daarvan werd berekend dat de prijsval op 67,89% zou uitkomen. Op grond van deze kennis kon eiser in redelijkheid ervan uitgaan dat de belegging voor hem voorzienbaar voordelig was, aldus eiser.

De rechtbank deelt het standpunt van eiser niet. Voor redelijkerwijs te verwachten voordeel was in de gegeven omstandigheden nog te veel onzeker. Naar [Y] desgevraagd ter zitting heeft bevestigd, is het onderzoek dat hij had ingesteld vóór deelname aan het fonds beperkt gebleven tot kennisname van de gepresenteerde lijst van gecommitteerde verkopen. [Y] heeft geen nader onderzoek ingesteld naar de juistheid van de daarin opgenomen gegevens. Overigens was enkel met de uitkomst van die lijst een redelijkerwijs voorzienbaar resultaat nog niet gegeven. Met die lijst was slechts de prijsval gedekt, niet de overige genoemde risico’s die bij de belegging een rol speelden, zoals de groeifactor, (afdekking van de) teloorgang van de oogst door extreme weersomstandigheden, oorlog of molest, en markt- of kredietrisico’s.

Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, zijn stelling dat de bijzondere kennis waarover hij meende te beschikken en op grond waarvan participatie in het Fonds voor hem een redelijkerwijs voorzienbaar voordelige transactie was, niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook de gestelde overige door eiser, dan wel [Y] vóór de deelname aan het Fonds verrichte werkzaamheden, zoals de overleggen met de initiatiefnemers en [I] van [H B.V.], geven, mede gelet op de aard en de omvang van de voorgenomen belegging, geen aanleiding om te veronderstellen dat sprake is van meer dan normaal actief vermogensbeheer. Mitsdien is geen sprake van een negatief resultaat uit overige werkzaamheden en kan het door eiser geleden verlies niet als zodanig in aftrek worden gebracht.”

4.3.3. Belanghebbende stelt dat het oordeel van de rechtbank niet voldoende rekening houdt met de bijzondere en exclusieve informatie die belanghebbende op 5 juni 2003 van de directeur van [H B.V.] (via [Y]) heeft verkregen en waardoor hij – tezamen met nog enkele andere insiders – beter geïnformeerd was dan de overige deelnemers aan het Fonds. Belanghebbende wijst in dit verband in het bijzonder op de ‘lijst van gecommitteerde verkopen’ en hetgeen [F] hierover heeft verklaard. Daarbij gaat het volgens belanghebbende niet om de herkomst van de informatie, maar om de aard ervan. Met het vaststaan van de aan belanghebbende bekend gemaakte prijsval is volgens belanghebbende sprake van een voorzienbaar voordelig resultaat. In verhouding tot deze zekerheid zijn risico’s als teloorgang van oogst door extreme weersomstandigheden, oorlog of molest van zo minieme betekenis dat deze niet afdoen aan de waarde van de door belanghebbende verkregen voorinformatie. Voorts acht belanghebbende het niet vereist dat hij nog nader controle op de verkregen informatie zou hebben verricht. Belanghebbende acht de afdwingbaarheid van de (op 5 juni 2003 bestaande) overeenkomsten niet relevant voor de vraag of sprake is van bijzondere informatie. Zijns inziens is van belang of hij mocht menen dat er verkoopovereenkomsten waren dan wel dat die er binnen afzienbare termijn zouden zijn. In dat verband vormde het vastleggen van die overeenkomsten volgens belanghebbende slechts een formaliteit.

4.3.4. De inspecteur heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Voorts stelt de inspecteur dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij over bijzondere informatie (kennis) beschikte en dat deze informatie uitsluitend bij hem, belanghebbende, en niet ook bij anderen bekend was.

4.3.5. Bij de beoordeling van de vraag of bij een investering als de onderhavige resultaat uit overige werkzaamheden is behaald als bedoeld in artikel 3.90 Wet IB 2001 geldt op grond van vaste – mede ter zake van artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, Wet op de inkomstenbelasting 1964 gewezen – jurisprudentie onder meer als voorwaarde dat een positief resultaat redelijkerwijs te verwachten was. In dat verband kan het beschikken over een informatievoorsprong (voorkennis) ertoe leiden dat transacties met een op het eerste gezicht (louter) speculatief karakter binnen de reikwijdte van (thans) artikel 3.90 Wet IB 2001 komen. Hierop wijst ook artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Wet IB 2001 dat – voor zover hier van belang – inhoudt dat onder werkzaamheid mede wordt verstaan het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bij het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis. Bij een investering als de onderhavige, die op het eerste gezicht een louter speculatief karakter heeft, zal die (voor)kennis een zodanige invloed op het (te verwachten) resultaat moeten hebben, dat die investering daardoor haar speculatieve karakter verliest doordat redelijkerwijs (slechts) een positief resultaat te verwachten is. Bij de beoordeling van de vraag of hiervan sprake is, dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden.

4.3.6. In het onderhavige geval acht het Hof het op grond van de door [F] en belanghebbende afgelegde verklaringen aannemelijk dat aan een kleine groep participanten in het Fonds, waaronder belanghebbende, door [F] ([C]) en [I] ([H B.V.]) op voorhand informatie is verstrekt - met name de ‘lijst van gecommitteerde verkopen’ – die voor de overige participanten niet beschikbaar was en dat, uitgaande van de juistheid van de daaraan door [H B.V.] verbonden conclusie dat de ‘prijsval’ 67,89% zou bedragen, de kans groot zou zijn dat de investering in bloembollen voor [C], en daarmee ook voor het Fonds, tot een positief resultaat zou leiden. Het Hof acht dit op zichzelf evenwel niet voldoende om aan die investering het speculatieve karakter te ontnemen. Met inaanmerkingneming van alle (overige) relevante omstandigheden zal immers ook (overigens) aannemelijk moeten zijn dat een investeerder die over de onderhavige (voor)kennis beschikte op grond daarvan redelijkerwijs een positief resultaat van zijn investering kon verwachten. In dat verband kent het Hof betekenis toe aan de volgende feiten en omstandigheden.

4.3.7.1. Om te beginnen was het resultaat van de investering, behalve van de ‘prijsval’ ook afhankelijk van diverse factoren die de groei van bloembollen bepalen, zoals het weer, de kwaliteit van de bloembollen en de wijze van behandeling gedurende de teelt, waarvan de invloed ten tijde van het toetreden tot het Fonds ongewis was. Bovendien diende bij de rendementsprognose, zoals uiteengezet in het voorbeeld op pag. 4 van het bezwaarschrift, nog rekening te worden gehouden met de op het brutorendement drukkende arbeids- en risicovergoeding van [C] (3% van de aankoopsom van de bloembollen) en de overige kosten die werden geschat op 14,5% van de door het Fonds aan [C] ter beschikking gestelde middelen.

4.3.7.2. Zwaarder nog weegt dat de prognose omtrent de ‘prijsval’, naar belanghebbende redelijkerwijs had dienen te begrijpen, met tal van onzekerheden was omgeven. De investering door het Fonds/[C] vereiste een ongebruikelijke en grootschalige operatie. Het ging om tamelijk gecompliceerde verkopen op termijn betreffende circa 200 soorten tulpenbollen, waarbij ongeveer 130 kopers betrokken waren, en een investering in bloembollen door 121 commanditaire vennoten ter waarde van € 73.100.000, terwijl bij [C] (slechts) twee personen werkzaam waren, [F] en [G] die blijkens hun c.v.’s geen bijzondere deskundigheid of ervaring hadden in de bloembollenbranche. Weliswaar heeft [C] een deel van haar activiteiten aan derden ([H B.V.] en [J]) uitbesteed, maar ook dat uitbesteden moet naar het Hof aannemelijk acht intensief overleg en specifieke deskundigheid hebben gevergd.

4.3.7.3. Daar komt bij dat de operatie, en met name de voor het welslagen daarvan zo essentiële termijnverkopen, zich voltrok in een weinig transparante marktomgeving. Naar [Y] ter zitting van 19 mei 2010 heeft verklaard komt aan verkoopovereenkomsten in de bloembollenbranche geen papier te pas maar worden transacties vastgelegd via een elektronisch systeem dat, naar het Hof begrijpt, ‘digitale koopbriefjes’ verzendt. Niet alle betrokken kopers waren evenwel op dat systeem aangesloten. Een dergelijke wijze van sluiten en vastleggen van transacties stelt hoge eisen aan de betrouwbaarheid van de daarbij betrokken partijen. Naar het Hof begrijpt, heeft het grootste deel van de kopers echter achteraf betwist dat zij aankopen hadden gedaan en dat zij koopbriefjes hadden ontvangen (verklaring [Y] ter zitting van 15 december 2010). Ook indien geen sprake zou zijn geweest van kwade trouw bij één of meer van die partijen, dan nog hield de administratieve vastlegging en de feitelijke uitvoering van de gesloten termijnovereenkomsten grote risico’s in zich besloten.

4.3.7.4. Het Hof ziet de hiervoor bedoelde en ten tijde van de toetreding tot het Fonds aanwezig te achten logistieke en administratieve (commerciële) risico’s bevestigd in de gang van zaken die zich heeft voorgedaan na het verlenen van surseance van betaling aan [H B.V.] op 25 november 2003.

In dit verband wijst het Hof mede naar de feiten als vermeld in de pleitnota van [Y] voor de zitting van 19 mei 2010 (als aangehaald in onderdeel 2.6) en waaruit het Hof afleidt dat het van de kant van het Fonds kennelijk niet mogelijk is gebleken na de surseance van [H B.V.] (voldoende) bewijs te leveren van de aard en omvang van de aan belanghebbende in het vooruitzicht getelde vorderingsrechten en/of de aanwending van de aan [C] beschikbaar gestelde middelen. De zwaar negatieve afloop van de investeringen van het Fonds vormt eerder een aanwijzing ervoor dat redelijkerwijs geen positief resultaat was te verwachten, dan voor het tegendeel daarvan. Van belang is ook dat [Y] ter zitting van 15 december 2010 heeft verklaard dat de kopers die aankopen achteraf hebben ontkend en dat zij van te voren hadden afgesproken dat te zullen doen.

4.3.8. Gelet op het vorenoverwogene was naar ’s Hofs oordeel de bijzondere informatie waarover belanghebbende ten tijde van de toetreding tot het Fonds de beschikking heeft gekregen, mede in aanmerking genomen haar weinig deugdelijke grondslag, van onvoldoende gewicht om op grond daarvan redelijkerwijs te kunnen aannemen dat de investering van belanghebbende voorzienbaar voordelig zou zijn. Het Hof acht belanghebbende niet geslaagd in het bewijs van het tegendeel van deze conclusie. Dit betekent dat sprake is geweest van een investering met een speculatief karakter. Het Hof komt daarmee tot dezelfde slotsom als de rechtbank en deelt haar oordeel dat het verlies van belanghebbende niet als resultaat uit overige werkzaamheden in aftrek kan worden gebracht.

4.4. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel als griffier. De beslissing is op 14 april 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.