Home

Gerechtshof Amsterdam, 26-05-2011, BR2377, 10/00044

Gerechtshof Amsterdam, 26-05-2011, BR2377, 10/00044

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
26 mei 2011
Datum publicatie
20 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BR2377
Zaaknummer
10/00044

Inhoudsindicatie

Begraafplaatsrechten voor grafonderhoud terecht geheven. Vraag wat de gevolgen zijn van het uitblijven van betaling van begraafplaatsrechten door enige rechthebbende is in het kader van deze procedure niet aan de orde.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P10/00044

26 mei 2011

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[Y] te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 07/3173 van de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Enkhuizen,

de heffingsambtenaar.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Het hoger beroep heeft betrekking op de heffing van begraafplaatsrechten voor een aantal jaren. Met betrekking tot elk van deze jaren blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende:

- 2002: de heffingsambtenaar heeft voor dat jaar een aanslag opgelegd; belanghebbende heeft tegen deze aanslag tijdig bezwaar gemaakt;

- 2003: de heffingsambtenaar heeft voor dat jaar een aanslag opgelegd; belanghebbende heeft tegen deze aanslag niet tijdig bezwaar gemaakt;

- 2004: de heffingsambtenaar heeft voor dat jaar een aanslag opgelegd; belanghebbende heeft tegen deze aanslag geen bezwaar gemaakt;

- 2005 tot en met 2007: de heffingsambtenaar heeft voor deze drie jaren aanslagen opgelegd; belanghebbende heeft tegen deze aanslagen tijdig bezwaar gemaakt.

1.2. De heffingsambtenaar heeft op 22 oktober 2007 uitspraak gedaan met betrekking tot de jaren 2002, 2003, 2005, 2006 en 2007.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken bij de rechtbank beroep ingesteld en daarbij de uitspraak gevoegd en een betalingsherinnering van de invorderingsambtenaar.

1.3. De rechtbank heeft op 17 december 2009 het beroep voor de jaren 2002 tot en met 2007 ongegrond verklaard.

1.4. Op 26 januari 2010 heeft mr. W.G.H.M. van der Putten als gemachtigde van belanghebbende hoger beroep ingesteld. Deze gemachtigde heeft het hoger beroep aangevuld bij brief van 20 februari 2010.

De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en daarbij stukken overgelegd die in eerste aanleg niet waren overgelegd.

1.5. Op 7 februari 2011 heeft de gemachtigde verzocht om behandeling op korte termijn in verband met de hoge leeftijd van belanghebbende.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2011. Ter zitting is eveneens behandeld het geschil inzake aanslagen begraafplaatsrechten, opgelegd aan haar echtgenoot [X], kenmerk 10/00043. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

Het Hof ziet aanleiding de feiten beknopter weer te geven dan in de uitspraak van de rechtbank is verwoord en wel als volgt:

2.1. De gemeente Enkhuizen heeft op 16 mei 1973 aan [V] voor onbepaalde tijd het uitsluitend recht verleend tot begraving in de grafruimte afdeling [...] op de algemene begraafplaats van de gemeente Enkhuizen. De daartoe opgemaakte akte vermeldt dat op de grafruimte van toepassing zijn "de verordeningen en besluiten betrekking hebbende op de algemene begraafplaats van Enkhuizen welke zijn of zullen worden vastgesteld". Het recht voor uitgifte bedroeg inclusief de kosten van inschrijving f 153.

In het jaar 1973 heeft de gemeente Enkhuizen ook vergunning verleend voor het plaatsen van een grafbedekking met de mededeling dat het grafonderhoud van gemeentewege zou geschieden. In de in geschil zijnde jaren was het graf voorzien van grafbedekking en een gedenksteen.

2.2. In 1973 gold met betrekking tot de begraafplaats de "Verordening op de algemeene begraafplaats der gemeente Enkhuizen", vastgesteld op 29 december 1938. Nadien is deze verordening opgevolgd door andere verordeningen met betrekking tot het beheer van de gemeentelijke begraafplaats.

2.3. De gemeente Enkhuizen heeft op verzoek van belanghebbende in 1984 de genoemde grafruimte op haar naam overgeschreven. Belanghebbende heeft in dat jaar het grafonderhoud voor tien jaar afgekocht. Na die periode is er geen sprake meer geweest van afkoop voor het grafonderhoud.

3. Geschil in hoger beroep

De gemachtigde heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat belanghebbende niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen de aanslag voor het jaar 2003 en geen bezwaar had gemaakt tegen de aanslag voor het jaar 2004. Met betrekking tot het jaar 2003 heeft hij erkend dat het bezwaar van belanghebbende dan ook niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard en dat het beroep inzake de aanslag voor het jaar 2004 niet-ontvankelijk verklaard moet worden.

In geschil is of de aanslagen voor de jaren 2002, 2005, 2006 en 2007 terecht zijn opgelegd.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De gemeente Enkhuizen verleende blijkens de onder 2.1 aangehaalde "Akte van uitgifte van grafruimte voor onbepaalde tijd" een uitsluitend recht tot begraving. Blijkens deze akte gelden met betrekking tot de grafruimte de gemeentelijke verordeningen en besluiten zoals die zijn en worden vastgesteld. Het uitgeven van een dergelijk recht houdt dan ook niet in dat de gemeente Enkhuizen geen nadere bepalingen kan vaststellen met betrekking tot het uitgegeven grafrecht.

De destijds geldende Verordening op de algemeene begraafplaats der gemeente Enkhuizen bepaalde dat "het daghelijks onderhoud" van gemeentewege zou geschieden, afgezien van de mogelijkheid een rechthebbende op verzoek vergunning te verlenen zelf voor het onderhoud zorg te dragen.

Anders dan belanghebbende stelt, valt uit de akte van uitgifte niet af te leiden dat het voor die uitgifte betaalde bedrag mede betrekking zou hebben op het toekomstige onderhoud aan de grafruimte.

4.2. Belanghebbende heeft niet betwist dat de gemeente Enkhuizen in de jaren 2002 en volgende het onderhoud van de grafruimte heeft verzorgd en daarmee diensten heeft verleend. Terzake van het verstrekken van deze diensten kan de heffingsambtenaar dan ook, mede gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1, rechten heffen op grond van het bepaalde in artikel 229, eerste lid, letter b, van de Gemeentewet.

4.3. Voor zover belanghebbende betoogt dat het heffen van de in geschil zijnde begraafplaatsrechten voor grafonderhoud het aan haar uitgegeven recht illusoir maakt, acht het Hof van belang dat de geraamde baten van de te heffen rechten op grond van artikel 229b van de Gemeentewet niet uit mogen gaan boven de geraamde lasten en in zoverre een wettelijke begrenzing kennen. Belanghebbende heeft niet gesteld dat de tarieven in strijd met die bepaling zijn vastgesteld.

4.4. Bij het heffen en invorderen van begraafplaatsrechten (in casu voor grafonderhoud) zijn de aangewezen ambtenaren gebonden aan het bepaalde in Hoofdstuk XV, §4, van de Gemeentewet. Dit doet niet af aan de belastingplicht en de uit een aanslag voortvloeiende betalingsverplichting voor rechthebbenden op een grafruimte aan wie vanwege het gemeentebestuur diensten worden verleend.

De vraag wat de gevolgen zijn van het uitblijven van betaling van begraafplaatsrechten door enige rechthebbende is in het kader van deze procedure niet aan de orde.

Slotsom

Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen voor de jaren 2003 en 2004 gelet op hetgeen vermeld staat onder 3 en voor de overige jaren bevestigen.

5. Kosten

De rechtbank heeft de heffingsambtenaar in de samenhangende zaak 10/00043 veroordeeld in de proceskosten van de echtgenoot van belanghebbende. Op grond daarvan ziet het Hof geen reden in de zaak van belanghebbende nog enig bedrag aan proceskosten te laten vergoeden.

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van de procedure in hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht nu de aangevoerde gronden geen reden zijn voor vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de jaren 2003 en 2004;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot het jaar 2003;

- verklaart het bezwaar, respectievelijk het beroep van belanghebbende met betrekking tot de jaren 2003 en 2004 niet-ontvankelijk;

- bevestigt de uitspraak van het de rechtbank met betrekking tot de overige jaren en

- gelast de heffingsambtenaar het griffierecht van € 149 (€ 39 voor de eerste aanleg en € 110 in hoger beroep) aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, A.P.M. van Rijn en J.P. Kruimel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 26 mei 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.