Home

Gerechtshof Amsterdam, 09-06-2011, BR2410, 09/00776

Gerechtshof Amsterdam, 09-06-2011, BR2410, 09/00776

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
9 juni 2011
Datum publicatie
20 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BR2410
Zaaknummer
09/00776

Inhoudsindicatie

Het Hof oordeelt dat belanghebbende – zelfs indien zij de door anderen ingevoerde bedragen niet heeft verschaft of gecontroleerd – ten minste de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een onjuiste aangifte zou worden gedaan, van welke kans zij zich ook bewust moet zijn geweest. Identiteitsfraude niet aannemelijk. Persoonlijke omstandigheden aanleiding boete terug te brengen tot € 250.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P09/00776

9 juni 2011

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 08/7159 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft met dagtekening 26 augustus 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.340 en bij beschikking een boete van € 1.000.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 6 oktober 2008, de aanslag en boete gehandhaafd.

Bij uitspraak van 16 oktober 2009, verzonden op 27 oktober 2009, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 december 2009, aangevuld bij brief van 7 januari 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast:

2.1. Belanghebbende heeft op 27 juni 2006 langs elektronische weg aangifte gedaan. In die aangifte werd loon opgegeven van drie inhoudingsplichtigen […] tot een bedrag van in totaal € 21.380 waarop volgens die aangifte in totaal € 4.260 aan loonheffing is ingehouden. Overeenkomstig die aangifte is met dagtekening 26 juli 2006 een voorlopige aanslag vastgesteld (hierna: de H50), leidende tot een terug te ontvangen bedrag van € 2.511.

2.2. Op 22 juli 2006 ontvangt de Belastingdienst een – elektronisch – ingediende aanvulling op de eerdere gedane aangifte IB/PVV 2005 (hierna de tweede aangifte). Daarbij is gebruik gemaakt van de persoonsgegevens (naam, sofi-nummer) en pincode van belanghebbende.

2.3. De tweede aangifte bevat allerlei onjuiste en verzonnen gegevens. Zo wordt als loon slechts € 10.121 opgegeven dat afkomstig zou zijn van [D] uitzendbureau - belanghebbende heeft in het onderhavige jaar niet voor [D] gewerkt - en er zou op dat loon € 5.323 aan loonheffing zijn ingehouden.

2.4. De tweede aangifte heeft geleid tot en tweede voorlopige aanslag (hierna: de H51), gedagtekend 25 augustus 2006. De H51 is gebaseerd op een combinatie van bij de eerste en tweede aangifte verschafte gegevens en resulteerde in een terug te ontvangen bedrag van € 3.875. Van dit bedrag is een gedeelte groot € 873 verrekend en het restant van € 3.002 door de Belastingdienst gestort op een bij die dienst bekende en ook eerder voor teruggaaf gebruikte rekening van belanghebbende. Belanghebbende heeft blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal ter zitting van de rechtbank verklaard ‘ik heb een tweede bedrag van de belastingdienst ontvangen’. Ook ter zitting van het Hof heeft belanghebbende bevestigd de tweede teruggave te hebben gehad.

2.5. De onderhavige (definitieve) aanslag (hierna ook: de H56) is met dagtekening 26 augustus 2008 vastgesteld. Hierbij is uitgegaan van de in de eerste aangifte vermelde en opgegeven gegevens met dien verstande dat in plaats van de in de aangifte vermelde arbeidskorting van € 340 een arbeidskorting van € 634 in aanmerking is genomen.

2.6. De inspecteur verwijt belanghebbende opzettelijk onjuist aangifte te hebben gedaan en heeft bij het vaststellen van de aanslag een vergrijpboete opgelegd van € 1.000.

2.7. Het bedrag van de H56 na verrekening van de H50 en de H51 beloopt € 3.783. Verhoogd met € 464 aan heffingsrente en een door de inspecteur vastgestelde vergrijpboete van € 1.000 resulteerde een te betalen bedrag van € 5.247.

2.8. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende omtrent haar persoonlijke omstandigheden onder meer verklaard dat zij alleen met haar drie kinderen (een peuter van 1 jaar en twee schoolgaande kinderen) een huishouding voert, dat haar netto-inkomen thans per maand ongeveer € 1.600 bedraagt, haar huurlasten ongeveer € 600 per maand belopen en dat zij na aftrek van overige vaste lasten € 200 à € 300 per maand vrij te besteden heeft.

3. Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is in geschil of de inspecteur terecht een vergrijpboete heeft opgelegd. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of de inspecteur belanghebbende terecht opzet verwijt op het doen van een onjuiste aangifte.

Subsidiair is aan de orde of de hoogte van de opgelegde boete passend en geboden is.

Tussen partijen is de juistheid van de belastingheffing zoals die in de H56 is geformaliseerd niet (meer) in geschil.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 67d, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) luidt – voor zover hier van belang:

“Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem (…) een boete kan opleggen van ten hoogste 100% van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete”.

4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de tweede aangifte verzonnen gegevens bevat en evenmin dat op grond van deze aangifte te weinig belasting zou worden geheven. Belanghebbende betoogt echter dat haar ter zake geen verwijt treft. Zij voert hiertoe aan – zakelijk weergegeven – dat zij de tweede aangifte niet heeft gedaan en hiertoe evenmin iemand heeft gemachtigd of opdracht gegeven; mogelijk heeft iemand misbruik gemaakt van haar gegevens. Pas na ontvangst van een brief van de Belastingdienst in 2008 zou bij haar ‘een lichtje zijn gaan branden’.

4.3. Weliswaar is niet ondenkbaar dat misbruik wordt gemaakt van iemands persoonlijke gegevens (identiteitsfraude) maar het Hof acht het niet aannemelijk dat zulks in dezen het geval is. Niet valt immers in te zien welke zin het plegen van identiteitsfraude zou hebben indien het resultaat van het misbruik van de persoonlijke gegevens (in casu: een te hoge teruggaaf van belasting) niet ten goede komt aan degenen die de identiteitsfraude plegen maar aan degene (in casu: belanghebbende) van wie de gegevens worden misbruikt.

4.4. De omstandigheden dat belanghebbende voorts kort na ontvangst van de eerste teruggaaf, noch in de tweede tot een verdere teruggaaf van € 3.875 leidende belastingaanslag (de H51), noch in de storting van die teruggaaf na verrekening van € 3.002 op haar bankrekening aanleiding heeft gezien tot enige reactie in de richting van de Belastingdienst, rechtvaardigt het oordeel dat het aannemelijk is dat de tweede aangifte ofwel door belanghebbende is gedaan ofwel zich de situatie voordoet dat belanghebbende een of meer anderen in staat heeft gesteld met gebruikmaking van haar persoonlijke gegevens (waaronder de pincode) de onjuiste tweede aangifte te doen. Daarbij heeft het Hof meegewogen dat het hier gaat om bedragen die aanzienlijk zijn, zeker voor iemand met het inkomen van belanghebbende, zodat het niet aannemelijk is dat zowel de H51 als de storting van € 3.002 aan de aandacht van belanghebbende zijn ontsnapt. Het Hof acht niet geloofwaardig dat bij belanghebbende ten aanzien van de onjuiste gang van zaken eerst ‘een lichtje ging branden’ in 2008 na ontvangst van een brief van de Belastingdienst.

4.5. Indien belanghebbende zelf de onjuiste tweede aangifte met verzonnen gegevens heeft gedaan, heeft zij zelf willens en wetens een onjuiste aangifte gedaan en is bij haar sprake van opzet. Indien belanghebbende een of meer anderen in staat heeft gesteld met gebruikmaking van haar persoonlijke gegevens (waaronder pincode) een (tweede) aangifte te doen is bij haar ten minste sprake van voorwaardelijk opzet op het doen van de onjuiste aangifte. Tot het verstrekken van die pincode aan een of meer derden bestond immers geen enkele grond – anders dan het kunnen verstrekken van aangiftegegevens aan de Belastingdienst. Belanghebbende heeft dan – zelfs indien zij de door die anderen ingevoerde bedragen niet heeft verschaft of gecontroleerd – ten minste de aanmerkelijke kans aanvaard dat een onjuiste aangifte zou worden gedaan, van welke kans zij zich ook bewust moet zijn geweest.

4.6. De inspecteur verwijt belanghebbende terecht de voor het opleggen van een boete ingevolge artikel 67d, eerste lid, van de AWR vereiste opzet.

4.7. De door de inspecteur opgelegde boete van € 1.000 beloopt minder dan het maximum dat ingevolge artikel 67d AWR kan worden opgelegd. De grondslag van de boete wordt immers ingevolge artikel 67d, tweede lid, van de AWR – voor zover hier van belang – gevormd door het bedrag van de (definitieve) aanslag voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet zou zijn geheven.

De inspecteur gaat er daarbij (par. 5.3. van zijn verweerschrift in eerste aanleg) terecht vanuit dat die grondslag in dezen moet worden gezocht in het verschil tussen het bedrag van de definitieve aanslag (de H56) en het bedrag dat zou zijn geheven indien de definitieve aanslag overeenkomstig de tweede (onjuiste) aangifte zou zijn vastgesteld.

4.8. Bij het beboetbaar feit zoals dat door belanghebbende is begaan past op zichzelf beschouwd een boete zoals door de inspecteur is opgelegd. Het Hof vindt echter in de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende zoals weergegeven onder 2.8 en door de inspecteur niet betwist. aanleiding de boete terug te brengen tot € 250. Dit bedrag acht het Hof alle omstandigheden in aanmerking genomen passend en geboden.

Slotsom

De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het op de boete betrekking hebbende gedeelte van het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de inspecteur vernietigen voor zover die betrekking heeft op de boetebeschikking, en de boete verminderen tot € 250.

5. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel c vermelde reiskosten; het Hof stelt die kosten vast op € 12 voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting in eerste aanleg en in hoger beroep.

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep gegrond voor zover dat betrekking heeft op de boetebeschikking;

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur voor over die betrekking heeft op de boetebeschikking;

- vermindert de boete tot € 250;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 12;

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 39 (beroep bij de rechtbank) en € 110 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 149 te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, J.P.A. Boersma en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus, als griffier. De beslissing is op 9 juni 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.