Home

Gerechtshof Amsterdam, 19-05-2011, BR4594, 09/00037

Gerechtshof Amsterdam, 19-05-2011, BR4594, 09/00037

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
19 mei 2011
Datum publicatie
10 augustus 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BR4594
Zaaknummer
09/00037
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024] art. 217, Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024] art. 228, Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024] art. 299

Inhoudsindicatie

Aan belanghebbende, eigenaar van een woonboot, is terecht een aanslag precariobelasting opgelegd. Er zijn geen redenen de onderhavige verordening onverbindend te verklaren. Voorts zijn het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel niet geschonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P09/00037

19 mei 2011

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z], belanghebbende,

gemachtigde E.P. Blaauw, ((Juridisch) Advies, Procedures, Botenzaken te Amsterdam),

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 08/2367 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van het stadsdeel Zeeburg, de heffingsambtenaar.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 oktober 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2006 aanslagen opgelegd met het opschrift “Precariobelasting (liggeld)” voor [woonboot A] ten bedrage van € 252,35 en voor [woonboot B] ten bedrage van € 530,45.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 11 januari 2008, de aanslag die betrekking heeft op [woonboot A] verminderd tot nihil en de aanslag die betrekking heeft op [woonboot B] gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 8 december 2008 heeft de rechtbank het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot [woonboot B] ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het door belanghebbende tegen de uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen bij faxbericht van 19 januari 2009 en aangevuld bij brief van 15 februari 2009. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. Belanghebbende heeft ter zitting een afschrift van een brief van het stadsdeel Zeeburg, gericht aan [C], overgelegd, alsmede vijf schriftelijke verklaringen van andere eigenaren van woonboten in [het water, bekend onder de naam D].

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is eigenaar van een woonboot [B] genaamd. Deze woonboot lag het gehele jaar 2006 in het water, bekend onder de naam [D] aan de [E-straat 1] te [Z].

2.2. [E-straat 1] is gelegen in stadsdeel Zeeburg.

2.3. Tot de gedingstukken behoort een kadastrale kaart [D] waarop een foto is afgebeeld en waarop - voor zover van belang - is vermeld:

“Kad. Aanduiding […]

(…)

Vastgestelde grootte 56660 m2

Bebouw.code 1 ONBEBOUWD

Cult.code onbebouwd 89 WATER

(…)

Ontvangstdatum stuk wijziging 27/09/2005

Stuk wijziging […]

(…)

Ontvangstdatum stuk vestiging 27/09/2005

(…)

Gerechtigde

Zakelijk recht […] (EIGENDOM)

(…)

Naam GEMEENTE AMSTERDAM”

2.4. Belanghebbende heeft bij zijn brief aan de rechtbank van 14 oktober 2008 acht uitspraken op bezwaar met betrekking tot andere bewoners van [D] als bijlage opgenomen waarvan er één betrekking heeft op een aanslag precariobelasting over het jaar 2006 en waarin de aanslag is verminderd tot nihil.

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:

“4.3. De rechtbank ziet geen grond voor eisers stelling dat onduidelijk is op welke bepaling van de Gemeentewet, artikel 228 of 229, de onderhavige aanslag is gebaseerd. Op de aanslag is vermeld dat deze is gebaseerd op de Verordening. Nu in artikel 2, eerste lid, van de Verordening is bepaald waarvoor de belasting wordt geheven en die bepaling inhoudelijk overeenstemt met artikel 228 van de Gemeentewet, is volgens de rechtbank voldoende helder dat de aanslag zijn grondslag vindt in artikel 228 van de Gemeentewet.

(…)

4.5. Eiser heeft aangevoerd dat in het verleden van de zijde van de gemeente Amsterdam aan de bewoners van de woonschepen in het water [D] is toegezegd dat pas bij de herinrichting van het gebied precariobelasting zou worden geheven en de bewoners hiervan vooraf op de hoogte zouden worden gesteld. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat de toezegging, waarvan het bestaan door verweerder wordt ontkend, vermoedelijk door een ambtenaar is gedaan, die niet handelde namens het bestuur. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat eiser aan de mededeling van de ambtenaar - wat hier verder ook zij - niet het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat voor het jaar 2006 van het heffen van precariobelasting zou worden afgezien.

4.6. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de gemeente Amsterdam het water [D] tot 2005 gedeeltelijk in eigendom had. Dit had tot gevolg dat enkele woonschepen deels wel en deels niet boven gemeentegrond waren gelegen. Die woonschepen zijn voor het jaar 2005 niet in de heffing van de precariobelasting betrokken. Vanaf 2005 is het water [D] geheel in eigendom van de gemeente Amsterdam. Bij brief van 16 oktober 2008 heeft verweerder een overzicht van onder meer de aanslagen precariobelasting voor het jaar 2006 voor woonschepen in het water [D] overgelegd. Eiser heeft de inhoud hiervan niet bestreden. Uit het overzicht blijkt dat voor het jaar 2006 vierendertig woonschepen wel en vier woonschepen niet in de heffing van de precariobelasting zijn betrokken.”

4. Geschil in hoger beroep

4.1. Evenals voor de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de aanslag precariobelasting terecht is opgelegd.

4.2. Belanghebbende beantwoordt voormelde vraag ontkennend en de heffingsambtenaar bevestigend. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen door hen daaraan ter zitting is toegevoegd.

4.3. Tussen partijen is in hoger beroep niet meer in geschil dat de grond onder het water van [D] met ingang van 27 september 2005 eigendom is van de gemeente Amsterdam. De berekening van de hoogte van de aanslag is evenmin in geschil.

5. Regelgeving

De Stadsdeelraad van het stadsdeel Zeeburg heeft met datum 22 december 2005 de Verordening Precariobelasting Zeeburg 2006 (hierna: de Verordening) met bijbehorende tarieventabel vastgesteld.

In de Verordening is - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:

“Begripsomschrijvingen

Artikel 1

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1. gemeentegrond: voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond;

(…)

Aard van de heffing

Artikel 2

1. Op grond van deze verordening wordt voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond een belasting geheven.

(…)

Belastingplicht

Artikel 3

De belasting wordt geheven van degene van wie dan wel ten behoeve van wie voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond afkomstig zijn of worden aangetroffen.

Maatstaf van heffing; tarieven

Artikel 4

1. De belasting wordt geheven aan de hand van en naar de maatstaven en de tarieven die zijn opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.

(…)

Wijze van heffing

Artikel 6

De belastingen en rechten worden geheven bij wege van aanslag.”

In de bij de Verordening behorende tarieventabel is vermeld:

“Tabel 2006 behorende bij de Verordening precariobelasting Zeeburg 2006

(…)

Nummer Eenheid van (…) afmeting Tijdseenheid Tarief in euro

4. Woonschip (…) per m² jaar 5,15”

6. Beoordeling van het geschil

De Verordening

6.1.1. Belanghebbende heeft evenals in eerste aanleg in hoger beroep aangevoerd dat de Verordening wegens strijdigheid met artikel 217 van de Gemeentewet (hierna: Gemw) onverbindend dient te worden verklaard. Uit de Verordening kan volgens belanghebbende niet worden opgemaakt of deze zijn grondslag vindt in artikel 228 Gemw, op basis waarvan - kort gezegd - precariobelasting kan worden geheven of dat de Verordening zijn grondslag vindt in artikel 229 Gemw, op basis waarvan - kort gezegd - heffing van rechten kan plaatsvinden.

6.1.2. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat voldoende duidelijk is dat de Verordening is gebaseerd op artikel 228 Gemw. Hierin is bepaald dat ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, een precariobelasting kan worden geheven. De bewoordingen van artikel 2 van de Verordening zijn gebaseerd op en komen nagenoeg overeen met hetgeen is bepaald in artikel 228 Gemw. Dat in een aantal andere artikelen van de verordening ten onrechte het woord ‘rechten’ is vermeld, doet hier niet aan af omdat in artikel 2 van de Verordening waarin de aard van de heffing is beschreven alleen het woord ‘belastingen’ is vermeld.

6.1.3. Indien en voor zover er - al dan niet terecht - in het tarief, zoals vermeld in de tabel bij de Verordening, een component omzetbelasting is opgenomen leidt dit er evenmin toe dat de Verordening zou zijn gebaseerd op artikel 229 Gemw. Vaststaat dat de aanslag is vastgesteld conform het tarief, zoals vermeld in de tabel bij de Verordening en dat dit tarief bestaat uit één vast bedrag. Een eventuele voldoening door de gemeente van omzetbelasting over dit bedrag, doet daar niet aan af. Voorts is gesteld noch gebleken dat sprake is van een onredelijke en/of willekeurige heffing.

6.1.4. Op grond van het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat er geen redenen zijn om de Verordening onverbindend te verklaren.

6.2. Ook het beroep van belanghebbende op de uitspraak van dit Hof van 29 februari 2000, nr. 98/3784, LJN AA7733 treft geen doel. Anders dan in de hiervoor bedoelde uitspraak kan er in het onderhavige geval geen misverstand over bestaan dat de aanslag is opgelegd voor een belasting en niet voor een recht. Op het in 1.1 bedoelde aanslagbiljet is immers “Precariobelasting (liggeld)” vermeld.

Vertrouwensbeginsel

6.3.1. Evenals in eerste aanleg doet belanghebbende in hoger beroep een beroep op het vertrouwensbeginsel. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat tijdens bijeenkomsten met bewoners van woonboten gelegen in [D] door [F] (ambtenaar van het Stadsdeel Zeeburg) en [G] (Projectleider […]) is toegezegd dat in [D] tot het jaar 2012 geen precariobelasting geheven zou worden. Indien op enig moment een herinrichting van het gebied zou plaatsvinden en de eigendom van [D] zou overgaan van Rijkswaterstaat naar de gemeente Amsterdam, zouden de bewoners daarover eerst worden ingelicht. Dat is niet gebeurd, aldus belanghebbende.

6.3.2. Het Hof stelt voorop dat de hiervoor genoemde personen, [F] of [G], niet door het dagelijks bestuur van het stadsdeel zijn benoemd tot heffingsambtenaren. Zij zijn daarom niet bevoegd tot het heffen van gemeentelijke belastingen en zij zijn daardoor evenmin bevoegd uitlatingen te doen over het (voorlopig) niet heffen van precariobelasting. Toezeggingen die zijn gedaan door onbevoegde ambtenaren binden in beginsel niet het wel bevoegde bestuursorgaan, de heffingsambtenaar. Echter ook uitlatingen van degene die niet bevoegd is en die moeten worden aangemerkt als een toezegging, kunnen tot rechtens te honoreren vertrouwen leiden. Dit is het geval als belanghebbende onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat de schijn is gewekt dat gedane toezeggingen kunnen worden toegerekend aan de heffingsambtenaar. Belanghebbende heeft onvoldoende aangevoerd op grond waarvan het Hof tot het oordeel zou kunnen komen dat zodanige omstandigheden zich hier voordoen. Daardoor kan niet worden aangenomen dat, zo al uitlatingen zijn gedaan die als een toezegging kunnen worden aangemerkt, deze namens de bevoegde ambtenaar zijn gedaan. Ook aan de omstandigheid dat belanghebbende niet vooraf op de hoogte is gesteld van de eigendomsoverdracht van [D] kan naar het oordeel van het Hof geen in rechte te honoreren vertrouwen worden ontleend over het al dan niet heffen van precariobelasting.

Gelijkheidsbeginsel

6.4.1. Belanghebbende doet, evenals in eerste aanleg, in hoger beroep een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat andere bewoners van woonboten gelegen in [D] met succes bezwaar hebben gemaakt tegen de aan hen opgelegde aanslagen precariobelasting.

6.4.2. Het Hof is van oordeel dat niet aannemelijk is dat de heffingsambtenaar bij één of meer personen, die zich in een vergelijkbare situatie bevonden als belanghebbende, met het oogmerk van begunstiging is afgeweken van de Verordening of dat voor precariobelasting door de heffingsambtenaar een beleid is gevoerd waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken.

6.4.3. Alsdan kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel slechts slagen indien in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen, waarin de fiscale behandeling door of namens de heffingsambtenaar in strijd met de Verordening plaatsvindt, geen aanslag precariobelasting is opgelegd.

6.4.4. Belanghebbende heeft een uitspraak op bezwaar overgelegd van één vergelijkbaar geval waarin aan een andere eigenaar van een woonboot in [D] een aanslag precariobelasting voor het jaar 2006 is opgelegd en die in strijd met de Verordening tot nihil is verminderd. Gelet op de omstandigheid dat de heffingsambtenaar aan de hand van het “Overzicht Precariobelastingaanslagen (liggeld woonschepen) [D]” - waarvan de inhoud door belanghebbende niet wordt betwist - in 34 vergelijkbare gevallen in overeenstemming met de Verordening wel aanslagen heeft opgelegd en gehandhaafd, is niet aannemelijk geworden dat in een meerderheid van met belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste rechtstoepassing achterwege is gebleven.

De omstandigheid dat belanghebbende, zo heeft hij gesteld, ten tijde van het opleggen van de aanslag slechts een van de weinige eigenaren van een woonboot was aan wie een aanslag was opgelegd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Dat één of meer in voormeld overzicht van de heffingsambtenaar vermelde aanslagen precariobelasting voor het jaar 2006 na de vaststelling van de onderhavige aanslag en de daarop volgende bezwaarprocedure zouden zijn opgelegd, doet daar niet aan af. De bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag als de onderhavige vervalt immers in beginsel alleen na verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Voor de beoordeling van de vraag of in de meerderheid van de gevallen geen precariobelasting is geheven, is anders dan belanghebbende kennelijk veronderstelt, niet het tijdstip waarop de aanslag aan belanghebbende is opgelegd doorslaggevend.

6.5. Het door belanghebbende gestelde achterwege laten van de heffing van rioolrecht in [D] doet aan het voorgaande niet af omdat dit een andere heffing betreft.

6.6. Op grond van het voorgaande komt het Hof tot de conclusie dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende terecht een aanslag precariobelasting heeft opgelegd en het gelijkheidsbeginsel niet heeft geschonden. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.

Slotsom

6.7. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

7. Kosten

Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank om die reden wordt bevestigd, acht het Hof geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, A.P.M. van Rijn en J.P. Kruimel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 19 mei 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.