Home

Gerechtshof Amsterdam, 09-06-2011, BR4662, 09/00572 en 09/00573

Gerechtshof Amsterdam, 09-06-2011, BR4662, 09/00572 en 09/00573

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
9 juni 2011
Datum publicatie
10 augustus 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BR4662
Zaaknummer
09/00572 en 09/00573
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 7:15, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 4, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 2.1

Inhoudsindicatie

Belanghebbende woonde de onderhavige jaren niet in Nederland en ontving geen Nederlands inkomen. Niet binnenlands belastingplichtig. De inspecteur heeft terecht geen aanslagen IB/PVV opgelegd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Voorts heeft de rechtbank de juiste wegingsfactor toegepast bij de proceskostenveroordeling en heeft belanghebbende geen recht op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase nu de omstreden beschikkingen in stand zijn gebleven.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken P09/00572 en 09/00573

9 juni 2011

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], belanghebbende

tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 09/126 en 09/127 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Hoorn, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1.1. Bij voor bezwaar vatbare beschikking gedagtekend 28 augustus 2007 heeft de inspecteur het besluit genomen om ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2004 geen aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) op te leggen.

1.1.2. Bij voor bezwaar vatbare beschikking gedagtekend 28 augustus 2007 heeft de inspecteur het besluit genomen om ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2005 geen aanslag IB/PVV op te leggen.

1.2. Tegen de onder 1.1.1 en 1.1.2 vermelde beschikkingen is namens belanghebbende bij op 8 oktober 2007 bij de inspecteur ingekomen geschriften bezwaar gemaakt.

1.3. Namens belanghebbende is bij op 6 januari 2009 bij de rechtbank ingekomen geschriften beroep ingesteld, mede gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar.

1.4. Nadat beroep was ingesteld heeft de inspecteur bij uitspraken, gedagtekend 27 februari 2009, de bezwaren afgewezen en de beschikkingen gehandhaafd.

1.5. Bij uitspraak van 30 juli 2009 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen voor zover gericht tegen het niet tijdig doen van de uitspraken op bezwaar gegrond verklaard en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard, met nevenbeslissingen als in die uitspraak vermeld, waaronder een kostenveroordeling tot een bedrag van € 161.

1.6. De door belanghebbende tegen de uitspraak ingestelde hoger beroepen, welke in één geschrift zijn vervat, zijn bij het Hof ingekomen op 18 augustus 2009. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend. Vervolgens zijn conclusies van repliek en dupliek genomen.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is geboren op […] 1947 in Canada, heeft de Nederlandse nationaliteit, is drietalig (Frans, Engels en Nederlands) opgevoed, is ongehuwd en heeft geen kinderen.

2.2. Belanghebbende is zelfstandig fotograaf/journalist en is werkzaam op vele locaties ter wereld. Hij maakt fotoreportages die hij ter verspreiding aanbiedt bij (in de meeste gevallen) fotodistributiebedrijf [A] te Parijs, rechtsopvolger van [B] te Parijs. De fotoreportages worden afgenomen door diverse bladen en kranten. Belanghebbende verkrijgt inkomsten vanuit royalties en auteursrechten.

2.3. Belanghebbende verblijft meestal op de plek van zijn werkzaamheden, die soms een week en soms langer (zelfs meer dan drie maanden), maar nooit langer dan een half jaar duren. Belanghebbende verricht geen of nauwelijks werkzaamheden in Nederland. In de onderhavige jaren heeft hij geen inkomsten uit werkzaamheden in Nederland genoten.

2.4. Belanghebbende huurt een appartement/studio in Parijs ([…]), maar verblijft in een kalenderjaar in totaal minder dan een halfjaar in Frankrijk. Hij heeft geen eigen duurzame woongelegenheid of vaste werkruimte in Nederland. Belanghebbende heeft familie in Nederland en verblijft bij familie in Nederland als hij niet werkt, volgens opgaaf van belanghebbendes gemachtigde ter zitting van de rechtbank in totaal ongeveer twee maanden per jaar. In een brief d.d. 3 augustus 2007 schrijft belanghebbendes gemachtigde aan de inspecteur “Cliënt verblijft in Nederland en in Frankrijk maar, zoals reeds aangegeven, de meeste tijd is hij onderweg”.

2.5. Belanghebbende heeft zich op 6 maart 2000 uitgeschreven uit de GBA in Nederland, de vermelding in de GBA is “VOW” (Vertrokken Onbekend Waarheen).

2.6. Belanghebbendes administratie wordt verzorgd door gemachtigde en hij heeft domicilie gekozen ten kantore van gemachtigde. Belanghebbende heeft een Nederlands paspoort en rijbewijs. Voor zijn ziektekosten is belanghebbende in 2004 en 2005 verzekerd bij een Nederlandse ziektekostenverzekeraar ([…]).

2.7. De door belanghebbende ingediende aangiften IB/PVV voor de jaren 1995 tot en met 2003 werden niet behandeld door de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Hoorn maar door elders gevestigde eenheden van de Belastingdienst. Er zijn aanslagen IB/PVV voor die jaren opgelegd. Van de zijde van belanghebbende zijn bij de rechtbank stukken overgelegd die betrekking hebben op de aangifte en/of aanslagregeling over de jaren 1996, 1997, 1998, 1999, 2001, 2002 en 2003. Uit die stukken blijkt dat de Belastingdienst op 12 maart 1999 aan belanghebbende gerichte stukken heeft gezonden naar een adres in [C], vervolgens (in juli 1999 en in 2000) naar het onder 2.4 vermelde adres in Parijs en in de jaren 2001, 2003, 2005 en 2006 naar het adres van belanghebbendes gemachtigde.

2.8. Voor het jaar 2002 heeft de Belastingdienst belanghebbende een zogenaamd M-biljet gezonden. Hieromtrent heeft gemachtigde ter zitting in hoger beroep het volgende verklaard:

“Belanghebbende ontving nadat reeds een aangifte voor het jaar 2002 was ingediend een M-biljet voor dat jaar. Ik heb toen met de Belastingdienst Lelystad gebeld om aan te geven dat reeds een aangifte was ingediend en gevraagd of we het M-biljet nog moesten invullen. De Belastingdienst Lelystad vertelde mij vervolgens dat als al een aangifte was ingediend, het M-biljet niet meer hoefde te worden ingediend”.

2.9. De aanslag over het jaar 2002 is onherroepelijk komen vast te staan nadat een bezwaarprocedure was gevoerd en beroep was ingesteld. In een brief van 21 augustus 2007 van belanghebbende aan de inspecteur is met betrekking tot deze aanslag (waarbij hij kennelijk per vergissing spreekt over het jaar 2003) opgenomen: “In die bezwaar/beroepsprocedure is het woonlandbeginsel niet aan de orde geweest”.

2.10. Vanaf het belastingjaar 2004 worden de aangiften IB/PVV van belanghebbende in behandeling genomen door de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Hoorn. Voor de jaren 2004 en 2005 neemt de inspecteur de besluiten om geen aanslagen IB/PVV op te leggen, omdat - aldus de inspecteur - “Het (…) niet mogelijk [is] aanslagen op te leggen aan iemand die niet in Nederland woont en geen binnenlands inkomen heeft genoten”.

2.11. In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2005 heeft belanghebbende op de vraag “In welk(e) land(en) woonde u in 2005?” geantwoord “FRA”. De vermelde periode is 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005.

2.12. Op 31 maart 2009 heeft belanghebbende zich weer ingeschreven op een adres te [D] in Nederland.

2.13. Met dagtekening 15 oktober 2009 wordt aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 opgelegd. Hieromtrent heeft gemachtigde ter zitting in hoger beroep het volgende verklaard:

“Op de aanslag 2006 staat vermeld dat bij het vaststellen van de definitieve aanslag de Belastingdienst van de aangifte is afgeweken en dat belanghebbende daarover een brief heeft ontvangen. Deze brief is door belanghebbende ontvangen, maar heb ik nu niet bij me. In deze brief staat vermeld dat de Belastingdienst van mening bleef dat belanghebbende niet binnenlands belastingplichtig was, maar dat ze wel een aanslag zouden opleggen. De brief was ondertekend door [E] van de Belastingdienst”.

2.14. De rechtbank heeft omtrent de proceskosten als volgt overwogen:

“Nu de beroepen tegen de fictieve weigering tijdig op de bezwaarschriften te beslissen gegrond zijn verklaard, heeft de rechtbank termen aanwezig geacht voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. De proceskosten van eiser zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 161 (indienen beroepschriften fictieve weigering: 1 punt; het verschijnen ter zitting: 1 punt; gewicht van de zaken: zeer licht = factor 0,25; aantal samenhangende zaken minder dan 4 = factor 1; waarde per punt € 322)”.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. In hoger beroep is, evenals in eerste aanleg, in geschil of de inspecteur terecht geen aanslagen IB/PVV voor de jaren 2004 en 2005 heeft opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende in die jaren als binnenlands belastingplichtige dient te worden aangemerkt. Voorts verdedigt belanghebbende dat de toegekende kostenvergoeding te laag is.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen door hen daaraan ter zitting is toegevoegd.

4. Beoordeling van het geschil

Woonplaats

4.1. Op grond van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) zijn belastingplichtig voor de inkomstenbelasting de natuurlijke personen die in Nederland wonen (binnenlands belastingplichtigen) en niet in Nederland wonen maar wel Nederlands inkomen genieten (buitenlands belastingplichtigen).

4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij binnenlands belastingplichtig is.

Het standpunt van belanghebbende dat hij binnenlands belastingplichtige is, is alleen dan juist indien hij in de onderhavige jaren in Nederland woonde.

4.3. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) naar de omstandigheden beoordeeld. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. In zoverre is de rechtbank in overweging 8 van haar uitspraak uitgegaan van een onjuist criterium.

Verder dient geen bijzondere betekenis te worden toegekend aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals bijvoorbeeld iemands sociale of economische binding met een land (vgl. Hoge Raad, 21 januari 2011, nr. 10/00563, LJN BP1466 en Hoge Raad, 4 maart 2011, nr. 10/04026, LJN BP6285).

4.4. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur rust op belanghebbende de last feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig aannemelijk te maken die het oordeel rechtvaardigen dat hij in Nederland woonde.

4.5. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. In het licht van de omstandigheden dat hij geen duurzame woongelegenheid of vaste werkruimte in Nederland heeft, de (beperkte) tijd dat hij in Nederland is bij familie verblijft, niet (of nauwelijks) in Nederland werkt, en in ieder geval in de onderhavige jaren geen inkomsten uit werkzaamheden in Nederland heeft genoten, zijn de onder de feiten weergegeven banden die hij met Nederland heeft waaronder het hebben van familie in Nederland en van de Nederlandse nationaliteit, een Nederlands paspoort, een Nederlands rijbewijs alsmede de omstandigheid dat belanghebbende verzekerd is bij een Nederlandse zorgverzekering van onvoldoende gewicht om te kunnen concluderen dat belanghebbende in de onderhavige jaren naar de omstandigheden beoordeeld hier te lande woonde.

Aldus woonde belanghebbend de onderhavige jaren niet in Nederland.

Vertrouwensbeginsel

4.6. Belanghebbende betoogt dat hij een in rechte te beschermen vertrouwen heeft dat de Belastingdienst hem voor de jaren 2004 en 2005 (alsnog) als binnenlands belastingplichtig moet aanmerken.

4.7. Uit geen van de stukken van het geding volgt dat de vraag naar de binnenlandse belastingplicht (woonplaats) van belanghebbende met betrekking tot de afdoening van de aangiften in enig aan de onderhavige jaren voorafgaand jaar onderwerp van geschil is geweest of anderszins door één van partijen uitdrukkelijk aan de orde is gesteld. De over het jaar 2002 gevoerde procedure had betrekking op andere punten. Hetgeen van de zijde van belanghebbende is aangevoerd en overgelegd rechtvaardigt ook overigens niet het oordeel dat bij hem redelijkerwijs de indruk kon zijn ontstaan dat de Belastingdienst de vraag of hij in Nederland woonde had beoordeeld. De omstandigheden dat aan belanghebbende over eerdere jaren aanslagen zijn opgelegd, dat de Belastingdienst aan belanghebbende gerichte stukken heeft gezonden naar het onder 2.4 vermelde adres in Parijs en dat aan belanghebbendes gemachtigde telefonisch is medegedeeld dat een toegezonden M-biljet niet hoefde te worden ingediend als al een aangifte was ingediend, zijn hiertoe noch op zich, noch in onderling verband en samenhang beschouwd, voldoende.

4.8. Ook uit de omstandigheid dat over het jaar 2006 aan belanghebbende door de Belastingdienst een aanslag IB/PVV is opgelegd kan belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de Belastingdienst belanghebbende voor de jaren 2004 en 2005 (alsnog) als binnenlands belastingplichtig zou aanmerken. De inspecteur heeft, zoals onbetwist door hem ter zitting van het Hof is gesteld, immers in de begeleidende brief bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 aan belanghebbende medegedeeld dat het standpunt van de Belastingdienst, dat belanghebbende niet binnenlands belastingplichtig was, gehandhaafd werd.

Kostenvergoeding

4.9. Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank bij de proceskostenveroordeling ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 heeft toegepast.

4.10. Bij de beoordeling van de vraag of de rechtbank een juiste wegingsfactor heeft toegepast stelt het Hof voorop dat het gewicht van de zaak wordt bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid. Voorts neemt het Hof in aanmerking dat de rechtbank de beroepen alleen (en in zoverre) gegrond heeft verklaard omdat de inspecteur niet tijdig op de bezwaarschriften uitspraken heeft gedaan. In een dergelijk geval ligt het in de rede dat, ook al leidt het geding niet tot een beslissing waarbij belanghebbende materieel in het gelijk wordt gesteld, de rechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid het bestuursorgaan te veroordelen in de kosten die redelijkerwijs moesten worden gemaakt voor de beroepen tegen het uitblijven van de uitspraken op bezwaar (vgl. Hoge Raad, 8 oktober 2004, nr. 38440, LJN AR3504), maar bestaat naar het oordeel van het Hof in het algemeen geen grond tot het oordeel dat het toekennen van de factor 0,25 aan het gewicht van de zaak - gelijk de rechtbank heeft gedaan - te laag zou zijn. In dezen ziet het Hof geen reden voor een andere beslissing.

4.11. Voorts klaagt belanghebbende erover dat hij zijn kosten voor de bezwaarprocedure, hoewel daarom tijdig is verzocht, niet vergoed heeft gekregen.

De kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid (art. 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)). Belanghebbende heeft geen recht op een vergoeding van de bezwaarkosten, nu de omstreden beschikkingen in stand zijn gebleven.

Slotsom

4.12. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5. Kosten

Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank om die reden wordt bevestigd, acht het Hof geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, A.M. van Amsterdam en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 9 juni 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.