Home

Gerechtshof Amsterdam, 04-08-2011, BR5226, 07/00722 t/m 07/00740

Gerechtshof Amsterdam, 04-08-2011, BR5226, 07/00722 t/m 07/00740

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
4 augustus 2011
Datum publicatie
17 augustus 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BR5226
Zaaknummer
07/00722 t/m 07/00740
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 27e

Inhoudsindicatie

KB-Luxrekeningen

Toepassing van artikel 27 e AWR ontslaat de inspecteur niet van zijn verplichting voor de feitelijk toegepaste correctie een onderbouwing te geven. De enkele omstandigheid dat de toegepaste correctie als gevolg van een fout lager is dan de bij het Rekeningenproject op een schatting gebaseerde standaardcorrectie kan niet als een zodanige onderbouwing worden aanvaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 07/00722 t/m 07/00740

datum uitspraak: 4 augustus 2011

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort,

de inspecteur,

tegen de uitspraken in de zaken met kenmerk AWB 06/6643 t/m 06/6661 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

erven [X] te [Z],

belanghebbenden,

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) opgelegd voor de jaren 1992 tot en met 2001 en een aanslag IB/PV voor het jaar 2002, alsmede navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1993 tot en met 2000. De (navorderings)aanslagen zijn hierna onder 2.3 nader gespecificeerd.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken van 1 mei 2006 de (navorderings)aanslagen gehandhaafd.

Bij uitspraak van 6 september 2007 heeft de rechtbank het door belanghebbenden ingestelde beroep gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen, waaronder kennelijk tevens werd verstaan de aanslag IB/PV voor het jaar 2002, vernietigd.

Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 oktober 2007 en aangevuld bij brief van 3 december 2007. Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij brief van 25 februari 2011 aan partijen is gezonden.

De griffier heeft belanghebbenden bij brief van 25 februari 2011 in de gelegenheid gesteld te reageren op de in die brief vermelde uitgangspunten. Belanghebbenden hebben hiervan gebruik gemaakt bij brief van 19 april 2011.

De inspecteur heeft op de inhoud van dit schrijven gereageerd bij brief van 4 mei 2011. Hiervan is een afschrift naar belanghebbenden gezonden. Partijen hebben het Hof beiden schriftelijk toestemming verleend een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.

2. Feiten

In de ontwikkeling van het geschil in hoger beroep vindt het Hof aanleiding de feiten als volgt vast te stellen:

2.1. Door de inspecteur bij de rechtbank overgelegde fotokopieën van microfiches vermelden onder meer de volgende gegevens:

“JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994” en

“52-[123456]-20-1000 00 0040 TER LDO [ARIE X] 47.629,82

( )[ 456]-10-0000 00 0010 TER LDO [ARIE X]13.633,91”.

Blijkens het proces-verbaal van identificatie komt slechts de vader van belanghebbenden als houder van deze rekeningen in aanmerking. De vader is op [..] mei 2004 overleden.

2.2.1. Met dagtekening 27 oktober 2004 zijn aan de erven opgelegd navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1996, 1997, 1998, 1999, 2000 en 2001, alsmede navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1997, 1998, 1999 en 2000.

2.2.2. Met dagtekening 26 november 2004 zijn aan de erven opgelegd navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1992, 1993, 1994 en 1995, alsmede navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1993, 1994, 1995, 1996.

2.3.1. De navorderingsaanslagen IB/PV 1992 tot en met 2000 zijn berekend naar de belastbare inkomens, vermeld in een overzicht zoals verstrekt bij de aan de vader gezonden brief van 10 maart 2004, met onder meer de volgende gegevens:

Inkomstenbelasting (in guldens)

jaar 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002

vastgesteld inkomen 78.956 68.764 70.385 70.025 65.424 65.283 71.587 74.935 74.239 0 0

corr. verzwegen opbrengst vermogen 6.000 6.500 7.000 7.500 8.000 8.500 9.000 9.500 10.000 0 0

gecorrigeerd inkomen 84.957 75.264 77.385 77.525 73.424 74.783 80.587 84.435 84.239 0 0

na te vorderen IB 3.000 3.250 3.500 3.750 4.000 4.250 4.500 4.750 4.999 0 0

2.3.2. De navorderingsaanslagen VB 1993 tot en met 2000 zijn – op een enkel afrondingsverschil na – berekend naar de vermogens vermeld in een overzicht zoals verstrekt bij de aan de vader gezonden brief van 10 maart 2004, met onder meer de volgende gegevens:

Vermogensbelasting (in guldens)

jaar 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000

correcties 150.000 175.000 200.000 225.000 250.000 275.000 300.000 400.000

af correcties [...]

gecorrigeerd vermogen 147.000 168.000 189.250 209.710 229.780 249.000 268.000 362.365

na te vorderen VB 384 488 498 637 782 392 497 1.136

2.3.3. Blijkens het biljet van de navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 2001 is deze aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 78.327 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van ƒ 13.303.

Op het OVERZICHT BILJETTEN VAN EEN PROCES voor het belastingjaar 2001, is opgenomen dat het inkomen uit werk en woning is gecorrigeerd met ƒ 7.441 tot ƒ 78.327 en dat een inkomen uit sparen en beleggen is aangegeven van ƒ 7.303,56.

Het Hof leidt hieruit af dat bij het opleggen van de navorderingsaanslag het inkomen uit sparen en beleggen is gecorrigeerd met ƒ 6.000.

2.3.4. Met dagtekening 28 oktober 2005 is aan de erven opgelegd de aanslag IB/PV voor het jaar 2002, waarin begrepen een inkomen uit sparen en beleggen van € 12.533. Blijkens het OVERZICHT BILJETTEN VAN EEN PROCES voor het belastingjaar 2002 is een inkomen uit sparen en beleggen aangegeven van € 5.533 en heeft een correctie plaatsgevonden van € 7.000,64.

2.4.1. In de onder 1 vermelde brief van 25 februari 2011 is onder meer het volgende opgenomen:

“Gelet op de inhoud van het dossier acht het Hof het vooralsnog aannemelijk dat erflater op 31 januari 1994 bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB-Luxbank) houder was van de rekening(en) vermeld op de door de inspecteur overgelegde afdruk(ken) van microfiches.

Het Hof ontleent aan de inhoud van het dossier voorts de gewettigde vermoedens dat:

- erflater over meer rekeningen en tegoeden beschikte dan zijn vermeld op de afdruk(ken) van de microfiches,

- erflater gedurende de gehele door de inspecteur in aanmerking genomen periode houder was van voormelde bankrekeningen en tegoeden en

- erflater uit die rekeningen en tegoeden gedurende die gehele periode belastbare inkomsten heeft genoten en die rekeningen en tegoeden gedurende die gehele periode tot zijn belastbare vermogen behoorden.

Hierbij stel ik u in de gelegenheid om deze vermoedens te weerleggen, dan wel het Hof alsnog informatie te verschaffen omtrent de inkomsten uit voormelde bankrekeningen en tegoeden in elk van de tot die periode behorende jaren en de saldi van die rekeningen en tegoeden op 1 januari van elk van die jaren.”

2.4.2. Bij brief van 19 april 2011 hebben belanghebbenden een afschrift ingezonden van een brief van de KB-Luxbank, gedagtekend 6 april 2011, waarin is opgenomen:

“Naar aanleiding van uw verzoek bevestigen wij u hierbij dat de rekening nr. [123456] in onze boeken werd opgeheven op datum [..]mei 2002.”

Voorts zijn ter zake van rekeningnummer [123456] twee afschriften ingezonden van “STAAT VAN TEGOEDEN EN VERBINTENISSEN GESCHAT IN NLG”, met de printdata 29 december 2000 en 28 december 2001 en het totaal van de tegoeden op deze data van resp. NLG 208.549 en NLG 216.793.

Belanghebbenden hebben in hun brief onder meer het volgende geschreven:

“Omdat ik bij een eerder telefonisch contact met de bank geen nadere informatie kreeg, ondanks het opsturen van de nodige bewijsstukken, ben ik dit keer persoonlijk naar Luxemburg gegaan.

Aanvankelijk was men niet genegen mij enige informatie te verstrekken.

Pas na het overleggen van het proces verbaal van de rechtbank, het rekeningnummer, opnieuw het bewijs van erfrecht en mijn paspoort was men bereid te gaan zoeken.

Bij dit bezoek kon ik in tegenstelling tot het eerste telefonische gesprek het rekeningnummer kenbaar maken. Dit rekeningnummer is in een veel later tijdstip aan mij bekend gemaakt door de belastingdienst.

Mijn vader bleek, tot onze grote verbazing, inderdaad in 2002 en 2001 in het bezit te zijn geweest van een rekening bij de KBL bank in Luxemburg. Verder als 10 jaar terug gaat de administratie van de bank niet.

Op 15 mei 2002 is de rekening in Luxemburg opgeheven. (…). Ik ben van mening dat de belastingdienst heeft verzuimd mij tijdig op de hoogte te stellen van het rekeningnummer van mijn vader’s bankrekening. Op het moment van acceptatie van de erfenis was ik niet op de hoogte van een buitenlandse rekening. Na nu is gebleken was de rekening al twee jaar daarvoor opgeheven.

(…).

De erven vinden dan ook dat zij niet aansprakelijk gesteld kunnen worden voor een belastingschuld die hun vader voor zijn overlijden heeft opgebouwd op een rekening die al 2 jaar voor zijn overlijden niet meer bestond.

(..).”

2.4.3. In zijn reactie op deze gegevens heeft de inspecteur onder meer het volgende geschreven (waarbij [B.X] wordt aangeduid als gemachtigde en de vader als erflater):

“(…) Opmerkelijk is dat niet zijn overgelegd de ook door KBL op verzoek te verstrekken rekeningoverzichten over deze periode, waaruit het verloop van de rekening, de genoten inkomsten en de wijze waarop de rekening is opgeheven naar voren zouden zijn gekomen. Duidelijk is wel, dat er meer en andere rekeningen waren (effecten) dan via het microfiche bekend waren. (…) Voor de volledigheid wijs ik er in dit verband op, dat de aanslagen door een fout niet zijn opgelegd op basis van de in het kader van het Rekeningenproject gehanteerde methodiek en bedragen (correcties ontleend aan gegevens van meewerkers), maar op lagere bedragen.

(…)

In het beroepschrift in eerste aanleg vermeldt gemachtigde al, dat hij in 2002 de administratie van zijn vader deed. De reden daarvoor was dat zijn vader reeds toen niet meer in staat was zelf zijn administratie te doen. (…). De rekening bij KBL is in mei 2002 opgeheven; op een tijdstip dus dat erflater reeds dementerend was en geen auto meer kon rijden en gemachtigde de administratie reeds voor hem voerde.”

3. Geschil in hoger beroep

Anders dan bij de rechtbank is bij het Hof uiteindelijk niet meer in geschil dat de vader van belanghebbenden houder was van KB-Luxrekeningen. Het geschil is - naar het Hof begrijpt - aldus beperkt tot de vraag of ter zake van deze rekeningen navorderingsaanslagen aan de erven kunnen worden opgelegd.

4. Beoordeling van het geschil

4.1.1. Vaststaat dat de vader houder was van de rekeningen met nummer [1213456] in de jaren 2000, 2001 en tot in mei 2002. Voorts acht het Hof, gelet op de onder 2.1 vermelde feiten, aannemelijk dat de vader reeds houder van deze rekeningen was op 31 januari 1994. Gelet hierop mag er redelijkerwijs van worden uitgegaan dat hij ook de houder was van de rekeningen gedurende de gehele periode vanaf 1994 tot en met mei 2002. Voorts is in de onder 2.4.1 geciteerde brief opgenomen dat het vermoeden bestaat dat deze rekeningen gedurende de gehele door de inspecteur in aanmerking genomen periode door de vader werden gehouden. Dit vermoeden is niet weerlegd, zodat ook voor de jaren 1992 en 1993 wordt aangenomen dat de vader houder was van deze rekeningen.

4.1.2. Belanghebbenden stellen dat ter zake van de KB-Luxrekeningen van hun vader geen (navorderings)aanslagen aan hen kunnen worden opgelegd. Deze stelling kan geen stand houden, nu deze (navorderings)aanslagen aan hen zijn opgelegd in hun hoedanigheid van erfgenamen van de vader. De door hen gestelde omstandigheid dat zij niet op de hoogte waren van de door hun vader gehouden rekeningen bij de KB-Luxbank doet daar niet aan af, zodat de juistheid van die - door de inspecteur gemotiveerd betwiste - stelling in het midden kan blijven. Voor zover belanghebbenden in hun verweerschrift in hoger beroep bedoelen te stellen dat de inspecteur hun de mogelijkheid heeft ontnomen de erfenis te verwerpen door pas na het overlijden van hun vader (navorderings)aanslagen op te leggen, verwerpt het Hof die stelling evenzeer. De omstandigheid dat de erfgenamen niet op de hoogte zijn van een materiële belastingschuld van de erflater, hoeft de inspecteur niet te beletten die schuld na het overlijden van de erflater door het opleggen van één of meer aanslagen te formaliseren. Daar komt bij dat [B.X] in zijn hoedanigheid van administrateur van de vader reeds voor diens overlijden, namelijk door kennisneming van de brief van 10 maart 2004, op de hoogte was van de op te leggen navorderingsaanslagen. In een zodanig geval kan niet geoordeeld worden dat [B.X] in zijn hoedanigheid van erfgenaam daar niet van op de hoogte was. Indien hij deze wetenschap niet met de andere erven heeft gedeeld dient dit voor rekening van de erven te blijven.

4.2. Niet in geschil is dat de KB-Luxbank desgevraagd gegevens verstrekt over een periode van 10 jaar voorafgaand aan een daartoe ingediend verzoek van de rekeninghouder. Nu de inspecteur de vader op 13 januari 2004 heeft aangeschreven, brengt dit mee dat indien (de vertegenwoordiger van) de vader zijn verzoek direct na de aanschrijving zou hebben gedaan, de gegevens over de jaren 1994 tot en met de opheffing van de rekening in mei 2002 zouden zijn verstrekt. Voor zover belanghebbenden in hun verweerschrift in hoger beroep bedoelen te stellen dat de inspecteur hun de mogelijkheid heeft ontnomen bewijs te leveren door de vader eerst in 2004 aan te schrijven, volgt uit het voorgaande dat deze stelling feitelijke grondslag mist.

4.3. Nu vaststaat dat de gevraagde gegevens niet zijn verstrekt, moet geoordeeld worden dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 27e, onderdeel b, AWR, welke bepaling ingevolge artikel 27j, lid 2, AWR ook in hoger beroep van toepassing is. Deze bepaling houdt in dat het Hof het hoger beroep afwijst, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

4.4. Belanghebbenden hebben omtrent de hoogte van de (navorderings)aanslagen in hoger beroep geen grieven aangevoerd en overigens volstaan met het inbrengen van de onder 2.4.2 bedoelde Staat van tegoeden. De inspecteur heeft erop gewezen dat KB-Luxbank op verzoek ook rekeningoverzichten verstrekt, waaruit het verloop, de genoten inkomsten en de wijze waarop de rekening is opgeheven naar voren zouden komen. Het Hof sluit zich hierbij aan en acht het enkele overleggen van de Staat van tegoeden dan ook onvoldoende voor het onder 4.3 bedoelde tegenbewijs..

4.5.1. Dit laat onverlet dat ook indien sprake is van toepassing van artikel 27e AWR de (navorderings)aanslagen niet naar willekeur mogen worden vastgesteld, maar moeten berusten op een redelijke schatting.

4.5.2. Voor wat de onderhavige (navorderings)aanslagen betreft heeft de inspecteur gesteld dat deze als gevolg van een fout lager zijn vastgesteld dan wanneer zij zouden zijn vastgesteld met inachtneming van de schatting welke in het Rekeningenproject wordt toegepast bij rekeninghouders van wie de som van de op de microfiches aangetroffen saldi lager is dan ƒ 500.000.

4.5.3. Uit de reeds bekende uitspraken van dit Hof over onder meer de door de inspecteur bedoelde schatting, waaronder de uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, gepubliceerd onder LJN BJ1298, volgt dat deze stelling juist is voor zover deze betrekking heeft op de correcties begrepen in de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1992 tot en met 2000 en VB voor de jaren 1993 tot en met - voor zover thans nog van belang - 1999.

4.5.4. Dit kan er echter niet toe leiden dat voor de toegepaste correcties geen onderbouwing behoeft te worden gegeven. Nu de inspecteur in dit kader niet meer heeft aangevoerd dan dat er een fout is gemaakt, acht het Hof dit onvoldoende.

4.5.5. In het voorgaande ziet het Hof aanleiding voor de beoordeling van deze navorderingsaanslagen aansluiting te zoeken bij de saldi zoals deze blijken uit de ingebrachte Staat van tegoeden.

Navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1992 t/m 2000

4.6.1. Ultimo 2000 had de vader bij de KB-Luxbank een vermogen van in totaal ƒ 208.549. Daarvan uitgaande kunnen de KB-Luxvermogens en de daaruit genoten inkomsten worden berekend met behulp van de in het Rekeningenproject voor andere situaties gehanteerde saldomethode. Aldus ontstaat het volgende overzicht:

2000 1999 1998 1997 1996 1995 1994 1993 1992

vermogen ultimo 208.549 198.486 191.054 181.576 172.453 163.014 151.754 143.993 133.438

bij nav. in aanmerking genomen rente 10.000 9.500 9.000 8.500 8.000 7.500 7.000 6.500 6.000

rente volgens

saldomethode 5,07%=

10.063 3,89%=

7.432 5,22%=

9.478 5,29%=

9.123 5,79%=

9.439 7,42%

11.260 5,39%=

7.761 7,91%=

10.555 9,48%=

11.555

correctie in nav. IB/PV geen 2.068 geen geen geen geen geen geen geen

vermogen op 1 januari na aftrek rente vlgs saldomethode 198.486 191.054 181.576 172.453 163.014 151.754 143.993 133.438 121.883

Navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 2001 en de aanslag IB/PV voor het jaar 2002

4.6.2.1. Het Hof heeft geen gegevens over de hoogte van de KB-Luxcorrecties begrepen in de verzamelinkomens die ten grondslag liggen aan de navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 2001 en de aanslag IB/PV voor het jaar 2002. Het Hof kan daardoor niet beoordelen in hoeverre de voor die jaren aangebrachte correcties op de aangegeven inkomens uit sparen en beleggen, welke correcties voor 2001 en 2002 respectievelijk ƒ 6.000 en € 7.000 bedroegen, zijn toe te rekenen aan KB-Luxcorrecties.

4.6.2.2. Het ontbreken van de gegevens over de in de navorderingsaanslagen begrepen KB-Luxcorrecties brengt mee dat niet kan worden beoordeeld hoe deze correcties zich verhouden tot de correcties voortvloeiend uit een schatting op basis van de in werkelijkheid ultimo 2000 en 2001 aanwezige KB-Luxsaldi.

Het Hof zal de inspecteur om die reden opdragen inzicht te geven in de hoogte van de in deze aanslagen begrepen KB-Luxcorrecties alsmede deze te herrekenen op basis van de saldi ultimo 2000 en 2001 van respectievelijk ƒ 208.549 en ƒ 216.793, zodat daarna kan worden beoordeeld of er reden is voor vermindering van deze aanslagen. Het Hof merkt hierbij op dat het de inspecteur volgt in zijn standpunt dat de omstandigheid dat de op naam van de vader staande KB-Luxrekening in mei 2002 is opgeheven er niet aan in de weg staat dat ook nadien - voor het inkomen uit sparen en beleggen relevant - vermogen aanwezig is geweest. Voor een ander oordeel is alleen dan reden indien daartoe aanleiding is op grond van gegevens omtrent de aanwending van dat vermogen na de opheffing van de rekening. Dergelijke gegevens zijn echter niet verstrekt.

Navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1993 t/m 2000

4.6.3. Voor wat betreft de vaststelling van de vermogens voor de navorderingsaanslagen VB oordeelt het Hof als volgt. De als heffingsgrondslag in aanmerking te nemen vermogens bestaan uit de niet-aangegeven tegoeden bij de KB-Luxbank en de daarop in mindering te brengen inkomstenbelasting-, heffingsrente- en vermogensbelastingschulden over voorafgaande jaren. Nu de vaststelling van die vermogens voor de verschuldigde vermogensbelasting niet afhankelijk is van enig subjectief oordeel van de inspecteur (zij vloeien immers rechtstreeks uit de wet voort), zal het Hof de inspecteur bij wijze van tussenuitspraak opdragen om met inachtneming van de in de onder 4.6.1 opgenomen tabel berekende vermogens op 1 januari van de desbetreffende jaren de als heffingsgrondslagen in aanmerking te nemen vermogens te berekenen, waarna kan worden beoordeeld hoe de in de navorderingsaanslagen VB begrepen correcties zich verhouden tot de correcties voortvloeiend uit de schatting volgens de saldomethode.

Slotsom

Het voorgaande voert tot de slotsom

* dat de uitspraken van de rechtbank inzake alle navorderingsaanslagen en de aanslag dienen te worden vernietigd,

* dat de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1992 tot en met 1998 en 2000 worden gehandhaafd, hetgeen meebrengt dat de beroepen ter zake ongegrond dienen te worden verklaard (zie tabel 4.6.1),

* dat de navorderingsaanslag voor het jaar 1999 wordt verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van (84.435-2.068=) ƒ 82.367, hetgeen meebrengt dat het beroep gegrond is en de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd (zie tabel 4.6.1),

* dat de inspecteur wordt opgedragen de navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 2001 en de aanslag voor het jaar 2002 opnieuw te berekenen met inachtneming van het onder 4.6.2 overwogene, hetgeen meebrengt dat in deze beroepen nog geen beslissing kan worden genomen en

* dat de inspecteur bij wijze van tussenuitspraak wordt opgedragen de navorderingsaanslagen VB 1993 tot en met 2000 opnieuw te berekenen aan de hand van de onder 4.6.1 opgenomen vermogens op 1 januari van de desbetreffende jaren, hetgeen meebrengt dat ook in deze beroepen nog geen beslissing kan worden genomen (zie 4.6.3).

5. Proceskostenveroordeling

5.1. Nu de door belanghebbende ingestelde hogere beroepen (gedeeltelijk) gegrond zijn en de uitspraken van de rechtbank worden vernietigd, acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel c vermelde reiskosten.

5.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit wordt het bedrag van de in onderdeel c van artikel 1 bedoelde kosten vastgesteld op de door twee belanghebbenden voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting gemaakte reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse, Houten-Amsterdam v.v. ad (2x16,32=) € 32,64.

6. Beslissing

6.1. Het Hof

- vernietigt de uitspraken van de rechtbank;

- verklaart de beroepen inzake de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1992 t/m 1998 en 2000 ongegrond,

- verklaart het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 1999 gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 82.367 en

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 32,64.

6.2. Het Hof draagt in de vorm van een tussenuitspraak voorts de inspecteur op de navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 2001 en de aanslag IB/PV voor het jaar 2002 te berekenen met inachtneming van het overwogene onder 4.6.2, alsmede de vermogens als heffingsgrondslag voor de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1993 t/m 2000 met inachtneming van het overwogene onder 4.6.3 en het Hof die berekeningen binnen 8 weken na deze uitspraak te doen toekomen. Het Hof houdt iedere verdere beslissing inzake het beroep betreffende deze navorderingsaanslagen en aanslag aan.

De uitspraak is gedaan door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, J.P.A. Boersma en A.P.M. van Rijn, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 4 augustus 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak, voor zover deze niet het karakter heeft van een tussenuitspraak, kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.