Home

Gerechtshof Amsterdam, 14-07-2011, BR5239, 10/00801

Gerechtshof Amsterdam, 14-07-2011, BR5239, 10/00801

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
14 juli 2011
Datum publicatie
17 augustus 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BR5239
Zaaknummer
10/00801

Inhoudsindicatie

Verschoonbare termijnoverschrijding. Niet aannemelijk is geworden dat de na het ontvangen van de beschikking aansprakelijkstelling ontstane slechte psychische gesteldheid van belanghebbende hem verhinderde om binnen de bezwaartermijn een – zo nodig ongemotiveerd – bezwaarschrift in te dienen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 10/00801

14 juli 2011

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, te Y, belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/2545 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de ontvanger van de Belastingdienst P,

de ontvanger.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Bij beschikking met dagtekening 17 december 2008 heeft de ontvanger belanghebbende aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffingen over tijdvakken in de periode maart 2007 tot en met augustus 2008 en onbetaald gebleven naheffingsaanslagen omzetbelasting over tijdvakken in de periode januari 2008 tot en met april 2008 van vennootschap onder firma A. Belanghebbende is tegen deze beschikking in bezwaar gekomen.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 13 april 2010 heeft de ontvanger het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.

1.3. Bij uitspraak van 14 oktober 2010 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 november 2010. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. In haar uitspraak van 14 oktober 2010 heeft de rechtbank de navolgende feiten vastgesteld (belanghebbende wordt in de uitspraak aangeduid als “eiser” en de ontvanger als “verweerder”):

“2.1. Eiser is bestuurder van V.O.F. A.

2.2. Eiser heeft de hiervoor onder 1.1 genoemde beschikking aansprakelijkstelling op 17 december 2008 ontvangen.

2.3. Het hiertegen gerichte bezwaarschrift is gedateerd 17 december 2009 en is op 21 december 2009 door verweerder ontvangen.”

2.2. In hoger beroep is geen bezwaar ingebracht tegen de onder 2.1. weergegeven, door de rechtbank vastgestelde feiten. Het Hof zal eveneens van deze feiten uitgaan.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. Evenals in eerste aanleg is in geschil of het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

3.2. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en heeft daarbij het volgende overwogen:

“4.1. Ingevolge artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt in afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) – voor zover hier van belang – de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de voor bezwaar vatbare beschikking. In artikel 6:7 van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor de einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft de niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift niet binnen de hiervoor genoemde termijn van zes weken is ingediend. In geschil is enkel of sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding.

4.3. Eiser voert in dat verband aan dat hij, nadat hij de beschikking aansprakelijkstelling had ontvangen meteen heeft gebeld met de heer B van de Belastingdienst en dat deze toen tegen hem heeft gezegd dat hij wel in bezwaar kon gaan, maar dat dat geen zin zou hebben omdat hij zijn bezwaar toch zou afwijzen. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de heer B deze uitlating zou hebben gedaan en dat zelfs als dat wel aannemelijk zou zijn geworden, dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar had gemaakt in de zin van artikel 6:11 van de Awb. Artikel 6:11 van de Awb ziet immers op gevallen waarin de belanghebbende redelijkerwijs niet in staat was tegen het bestreden besluit tijdig binnen de bezwaartermijn een rechtsmiddel aan te wenden. Eiser heeft erkend dat hij wel in staat was om binnen de wettelijke bezwaartermijn tegen de voldoening op aangifte bezwaar te maken. Er is daarom geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die in de weg staat aan niet-ontvankelijkverklaring.

4.4. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard en is het beroep ongegrond.”

4.2. Het Hof sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank en verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

Hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen heeft geen nieuw of ander licht op de zaak geworpen. Daarbij overweegt het Hof dat belanghebbende ter zitting van het Hof weliswaar heeft gesteld dat hij verkeerde in een slechte psychische gesteldheid, ontstaan nadat hij de onderhavige beschikking had ontvangen, maar dat niet aannemelijk is geworden dat – zo belanghebbende dat al heeft willen betogen – die toestand hem verhinderde om binnen de bezwaartermijn een (desnoods voorshands ongemotiveerd) bezwaarschrift in te dienen.

4.3. De slotsom is aldus dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M. Greebe, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.E.M. Anderluh - Vanherck, als griffier. De beslissing is op 14 juli 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.