Home

Gerechtshof Amsterdam, 08-09-2011, BS8754, 10/00641

Gerechtshof Amsterdam, 08-09-2011, BS8754, 10/00641

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
8 september 2011
Datum publicatie
14 september 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BS8754
Zaaknummer
10/00641

Inhoudsindicatie

De inspecteur heeft belanghebbende teruggaaf van BPM verleend ter zake van een door hem aangeschafte bestelauto. Na inbeslagname en verkoop in het kader van een ontnemingsvordering heeft de inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt omdat de inspecteur niet is gebonden aan uitlatingen van het openbaar ministerie. Dit geldt ook voor het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van fair play. Als datum voor de berekening van de verschuldigde belasting wordt uitgegaan van de datum waarop belanghebbende het schikkingaanbod in de strafprocedure heeft aanvaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P10/00641

8 september 2011

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[A], te [B], belanghebbende,

gemachtigde: J.A. Klaver

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/5634 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratie,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 27 augustus 2009 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd, ten bedrage van € 9.074. Tevens is bij beschikking een boete van € 90 vastgesteld.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 13 november 2009, de aanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 12 augustus 2010, verzonden op 17 augustus 2010, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze ziet op de boetebeschikking, de boetebeschikking vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 1.093 en gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het betaalde griffierecht van € 150 vergoedt.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 september 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1. en 2.3. van haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld.

“2.1. Eiser (Hof: belanghebbende) exploiteert een oud-ijzerhandel, waarvoor hij regelmatig partijen ijzer vervoert. Voor dit vervoer heeft eiser in september 2006 een bestelauto met het kenteken [nummer] (hierna: de auto) gekocht. Eiser is op grond van artikel 15b, eerst lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) teruggaaf verleend van € 9.758 aan BPM.

(…)

2.3. Bij brief van 4 juni 2009 heeft verweerder (Hof: de inspecteur) eiser een rekening gestuurd van de te betalen BPM. Als uiterste betaaldatum is gesteld 4 juli 2009. Bij brief van 20 juni 2009 heeft eiser verzocht om een naheffingsaanslag BPM omdat hij bezwaar wenst te maken tegen de naheffingsaanslag BPM. Verweerder heeft voor 4 juli 2009 geen betaling ontvangen. Bij brief van 27 augustus 2009 heeft verweerder een naheffingsaanslag BPM opgelegd ter hoogte van € 9.074. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd van 1% van de verschuldigde BPM, ter hoogte van € 90.”

2.2. Aan de door de rechtbank vastgestelde feiten voegt het Hof het volgende toe.

2.2.1. Registratie van de bestelauto in het kentekenregister op naam van belanghebbende heeft plaatsgevonden op 15 november 2006. Op 19 december 2006 is de auto in beslag genomen. Ingevolge een vonnis van 17 april 2007 is belanghebbende strafrechtelijk veroordeeld.

2.2.2. Ter voorkoming van een ontnemingsvordering op de voet van artikel 36e Wetboek van Strafrecht heeft belanghebbende op 23 november 2007 een schikkingsaanbod aanvaard. In de voor akkoord getekende schikking ex artikel 511c Wetboek van Strafvordering is onder meer het volgende vermeld:

“1 aanbod

De officier van Justitie biedt daartoe een ontnemingsvordering als hierboven aangeduid achterwege te laten indien aan de hieronder vermelde voorwaarden wordt voldaan:

Betaling aan de Staat der Nederlanden van een geldsom van € 305.000

Dit bedrag zal worden voldaan door betaling van € 82.380 (…)

Alsmede door de overdracht aan de Staat der Nederlanden van de op grond van art. 94a van het wetboek van Strafvordering in beslag genomen voorwerpen, te weten:

(…)

-[ de auto] waarde € 18.700

(…)

Door aanvaarding verklaart veroordeelde en verleent hij de zonodige vrijwaring voor de aanspraken van derden dat hij volledig bevoegd is de hierboven genoemde voorwerpen vrij en onbezwaard in eigendom over te dragen aan de Staat.

(…)

Voorts ziet de veroordeelde, door aanvaarding van deze schikking af van iedere fiscale mogelijkheid van verliescompensatie welke door voldoening zou kunnen ontstaan.”

2.2.3. De auto is op 17 december 2007 opgenomen in de (fiscale) handelsvoorraad van de Staat der Nederlanden. Op 18 januari 2008 is de auto opgenomen in de handelsvoorraad van een garagebedrijf. Op 26 januari 2008 is het kenteken van de auto op naam gesteld van een nieuwe kentekenhouder. Deze kentekenhouder is geen ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968.

3. Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende wettelijk BPM verschuldigd is, omdat hij niet langer voldoet aan de voorwaarden voor de verleende teruggaaf. Partijen houdt verdeeld of de inspecteur op grond van beginselen van behoorlijk bestuur gehouden is om af te zien van de heffing van de wettelijk verschuldigde BPM, hetgeen belanghebbende stelt, doch de inspecteur bestrijdt. Indien het gelijk aan de inspecteur is, is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende de belasting op 23 november 2007 verschuldigd is geworden, zodat voor de berekening van de belasting van deze datum moet worden uitgegaan.

Niet in geschil is dat belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase.

Niet in geschil is dat de rechtbank de boetebeschikking terecht heeft vernietigd.

4. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak ten aanzien van de enkelvoudige belasting het volgende overwogen:

“4.1.1. Ingevolge artikel 15b, eerste lid, van de Wet BPM wordt, indien de belasting met betrekking tot een bestelauto is geheven van een ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968, die de bestelauto meer dan bijkomstig bezigt in het kader van zijn onderneming, op aanvraag teruggaaf van belasting verleend, indien bij deze aanvraag een verklaring wordt overgelegd dat de bestelauto meer dan bijkomstig in het kader van de onderneming zal worden gebruikt.

4.1.2. Ingevolge artikel 15b, zesde lid, van de Wet BPM wordt, indien tijdens de eerste vijf jaren na het tijdstip waarop de bestelauto is ingeschreven in het in artikel 1, tweede lid, bedoelde register, niet of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden en beperkingen voor teruggaaf, vanaf het moment dat hieraan niet of niet langer wordt voldaan het teruggegeven bedrag, nadat dit is verminderd overeenkomstig artikel 10, als belasting verschuldigd.

4.1.3. Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Awr, voor zover hier van belang, wordt de voldoening op afdracht op aangifte, van een bedrag als belasting voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor beroep vatbare beschikking van de inspecteur.

4.2. In het arrest van het Hof van Justitie (HvJ) van 17 oktober 1989, C-231/87 en C-129/88 (Carpetano Piacento) heeft het Hof geoordeeld dat artikel 4, vijfde lid, eerste alinea van de Zesde Richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat werkzaamheden door publiekrechtelijke lichamen”als overheid” verricht in de zin van deze bepaling, zijn die welke door hen worden verricht in het kader van het specifiek voor hen geldende juridisch regiem, met uitsluiting van de werkzaamheden die zij onder dezelfde juridische voorwaarden als particulier

economische subjecten verrichten.

4.3. De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie bij het in beslag nemen van de bestelauto heeft gehandeld als overheid in het kader van een specifiek voor hem geldende juridische regime. De officier van justitie kan derhalve niet worden aangemerkt als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 komt dan ook niet in aanmerking voor teruggaaf van belasting.

4.3. De rechtbank stelt vast dat eiser de bestelauto, vanaf het moment van inbeslagname, te weten 19 december 2006, niet meer ter beschikking heeft gehad om meer dan bijkomstig te gebruiken in het kader van zijn onderneming. Dat eiser, zoals hij stelt, de bestelauto bijvoorbeeld in verband met vakantie of ziekte vaker niet heeft gebruikt en dan geen naheffing is gevolgd, maakt dit niet anders. Van belang is immers of de bestelauto beschikbaar was om te worden gebruikt niet of daadwerkelijk gebruik is gemaakt van de bestelauto. Vanaf 19 december 2006 was dat niet meer het geval. Gelet daarop is terecht de naheffingsaanslag opgelegd.”.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Belanghebbende stelt dat uit de waardering van de bestelauto (€ 18.700) in het onder 2.2.2. genoemde schikkingsvoorstel blijkt dat het openbaar ministerie is uitgegaan van de waarde van de auto exclusief BPM en dat hij, gelet op die omstandigheid, er op mocht vertrouwen dat de inspecteur, als onderdeel van de overheid, niet zou overgaan tot naheffing van BPM. Het Hof stelt in dit verband voorop dat volgens vaste rechtspraak als hoofdregel heeft te gelden dat de inspecteur niet gebonden is aan uitlatingen van andere overheidsorganen, zoals het openbaar ministerie. Bijzondere omstandigheden kunnen een inbreuk op deze hoofdregel rechtvaardigen. Als een bijzondere omstandigheid geldt de situatie waarin het andere overheidsorgaan mede betrokken is bij de uitvoering van de betreffende belastingwet (Hoge Raad 23 maart 1994, nr. 28.925, BNB 1994/145), doch uitsluitend voor zover dit andere overheidsorgaan uitlatingen heeft gedaan in het kader van de controle op de naleving van die belastingwet (Hoge Raad 5 januari 2000, nr. 34 689, BNB 2000/81). Het openbaar ministerie is niet belast met de controle op de naleving van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM), zodat een bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin zich niet voordoet. De inspecteur is niet gebonden aan uitlatingen van het openbaar ministerie, zodat reeds daarom het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.

5.2. Het beroep van belanghebbende op het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van fair play faalt eveneens, reeds omdat de inspecteur op geen enkele wijze betrokken is geweest bij de inbeslagname en verkoop van de bestelauto, noch bij de totstandkoming van de schikking. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de inspecteur op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van fair play gehouden is om bij de uitoefening van zijn heffingstaak rekening te houden met handelingen en uitlatingen van het openbaar ministerie, dient deze stelling evenzeer te worden verworpen, nu deze stelling geen steun vindt in het recht.

5.3. Partijen hebben zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat eerst op 23 november 2007 niet langer werd voldaan aan de voorwaarden en beperkingen voor de teruggaaf van BPM, zodat voor de berekening van de verschuldigde belasting van deze datum moet worden uitgegaan. Het Hof zal partijen hierin volgen. Ingevolge artikel 13a, derde en zevende lid, Wet BPM, gelezen in samenhang met artikel 10 Wet BPM en artikel 8, vijfde lid, Uitvoeringsregeling BPM, zoals deze bepalingen luidden op 23 november 2007, dient de verschuldigde BPM te worden vastgesteld op 63/100 x € 9.758 = € 6.147.

5.4. Niet meer in geschil is dat de rechtbank na gegrondverklaring van het beroep ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten van de bezwaarfase en dat deze kosten moeten worden vastgesteld op € 161 (beroepsmatige bijstand voor indienen van het bezwaarschrift). Het Hof zal partijen hier in volgen.

Slotsom

5.5. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit)

Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 (beroepschrift en bijwonen zitting) x € 437 x 1 (wegingsfactor) = € 874.

7. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de oordelen inzake de proceskosten voor de procedure bij de rechtbank en de vergoeding van het griffierecht;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de boetebeschikking;

- vermindert de naheffingsaanslag tot € 6.147;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor de bezwaarprocedure tot een bedrag van € 161;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor de procedure bij het Hof tot een bedrag van € 874;

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 111 te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en J.P.F. Slijpen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 8 september 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.