Home

Gerechtshof Amsterdam, 29-09-2011, BT7084, 07.00707

Gerechtshof Amsterdam, 29-09-2011, BT7084, 07.00707

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
29 september 2011
Datum publicatie
12 oktober 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BT7084
Formele relaties
Zaaknummer
07.00707

Inhoudsindicatie

De aanslag BPM, die aan belanghebbende is opgelegd wegens het gebruik maken van de weg met een auto met een buitenlandskenteken, blijft in stand.

De boete, opgelegd naar het moment van de eerste controle, dient te worden vernietigd nu uit de gedingstukken volgt dat de inspecteur belanghebbende op dat moment nog geen verwijt maakte.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P07/00707

29 september 2011

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], te [P], belanghebbende,

gemachtigde: mr. W.W. Jansen, advocaat te Hoofddorp

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 06/10423 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Douane West/kantoor Hoofddorp Saturnusstraat, inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 2 mei 2006 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd, ten bedrage van € 27.748. Tevens is bij beschikking een boete van € 13.874 vastgesteld.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 28 augustus 2006, de aanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 16 augustus 2007, verzonden op 21 augustus 2007, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 oktober 2007 en nader gemotiveerd per faxbericht van 27 november 2007. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, waarbij het Hof is verzocht de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen, gesteld door de Hoge Raad der Nederlanden (Hoge Raad) in zijn arrest van 18 januari 2008, nr. 40597. De Hoge Raad heeft op 14 november 2008 arrest gewezen onder nummer 40597bis, LJN BG4211.

1.5. Op 5 januari 2011 is door de inspecteur een nader schriftelijk stuk ingediend. Een afschrift daarvan is aan de wederpartij gezonden.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2011. De gemachtigde, die bij aangetekende brief van 28 juni 2011, verzonden aan postbus 137, 2130 AC Hoofddorp, is uitgenodigd voor de zitting, is niet verschenen. Blijkens gegevens van TNT Post is de brief waarin de uitnodiging is verzonden op 29 juni 2011 afgeleverd.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 1.1. tot en met 1.9. van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.

“1.1. Eiser is in de periode van 22 mei 1997 tot en met 30 januari 2006 ingeschreven in de Basisadministratie van de gemeente [P] op het adres [straatnaam 1] aldaar. Per 1 maart 2006 is eiser in de Basisadministratie van de gemeente Haarlemmermeer ingeschreven op het adres [straatnaam 2] te [Y]. Eisers echtgenote staat eveneens per 22 mei 1997 in de Basisadministratie van de gemeente [P] ingeschreven op het adres [straatnaam1]aldaar.

1.2. Eiser is sinds 6 mei 2003 aandeelhouder van [A] B.V. te [P] en oprichter van [B] B.V. i.o. te [P]. Hij is voor de jaren 2002 tot en met 2006 als binnenlands belastingplichtige voor de inkomstenbelasting aangemerkt.

1.3. Op 17 februari 2005 omstreeks 17.00 uur is door ambtenaren van de Belastingdienst/ douane West, kantoor Schiphol, geconstateerd dat eiser met een niet in Nederland geregistreerde auto (hierna: de auto) gebruik maakte van de openbare weg, gemeente Haarlemmermeer, ter plaatse genaamd Vertrekpassage Schiphol. De auto betrof een Land Rover, type Rangerover Vogue, met het kenteken […] (Verenigd Koninkrijk). In het vereenvoudigd rapport van de voormelde ambtenaren is, voor zover hier van belang, vermeld:

“Naar aanleiding van onze bevindingen hebben wij:

x de bestuurder gehoord.

x deze verklaarde, het volgende:

“Deze auto is mij ter beschikking gesteld door het bedrijf waar ik voor werk. Dit bedrijf heeft vestigingen in Schotland, maar ook in Nederland. Voor de vestiging in Nederland ben ik de directeur. Ik woon in Nederland en Schotland. Daar sta ik ook ingeschreven”.

x aan de bestuurder een Mededeling Aan Belastingplichtige uitgereikt.

(...)

x hierop hebben wij geen terugkoppeling ontvangen, waarna wij het gebruik van de openbare weg met die auto niet meer hebben vastgesteld;

Voorgesteld wordt:

(...)

x de zaak te beschouwen als “afgedaan”.

(...)

Schiphol, woensdag 16 maart 2005”

1.4. Tot de stukken behoort een ‘Aanvraag vergunning vrijstelling tijdelijk gebruik personenvoertuig o.g.v. de wet Belasting Personenauto’s en Motorvoertuigen’, door eiser ingevuld en ondertekend met datum 4 april 2005. Als adres is [straatnaam 3] te [P] vermeld en als plaats van vestiging van de werkgever is vermeld [K] in Schotland. Als soort onderneming is vermeld ‘Internat. transport- en beheer mij’. In het onderdeel functie is ingevuld Manager en in het onderdeel (geografisch) werkterrein Europa. Voorts heeft eiser in het onderdeel ‘In welke landen wordt het personenvoertuig voor de uitoefening van uw functie gebruikt?’ ingevuld: ‘NL. UK. Brd. B. Fr.’. in het ‘Overzicht aantal kilometers per maand’ is ingevuld:

Zakelijk Woon/werk Privé Totaal

in Nederland 2000 + + 200 = 2200

in het buitenland 2500 + + = 2500

Totaal + + = 4700 km

Eiser heeft deze aanvraag niet ingediend.

1.5. Op 29 juni 2005, omstreeks 9.55 uur, hebben ambtenaren van de Belastingdienst/ douane West, kantoor Schiphol, wederom geconstateerd dat eiser met de auto gebruik maakte van de weg in Nederland, ter plaatse genaamd [straatnaam 4] te [Z]. In het op 12 juli 2005 van deze controle opgemaakte rapport is, voor zover hier van belang, vermeld:

“Vervolgens hebben wij (...) (eiser) gevraagd of hij wel eens eerder is gecontroleerd door de Douane, waarop hij antwoordde: Ik ben wel eens eerder gecontroleerd.

Tijdens onze controle hebben wij contact opgenomen met de meldkamer Veendam om te informeren of (...) (eiser) in DFB. Van de meldkamer kregen te horen dat (...) (eiser) reeds op 17-02-2005 was gecontroleerd door collega’s (...) en dat aan hem een “informatieformulier buitenlands kentekens” is uitgereikt. (...)

Hierna (...) (eiser) gevraagd ons uit te leggen waarom hij nog steeds in dit motorrijtuig rijdt en of hij begrijpt wat de consequenties zijn. Aangezien hij op 17-02-2005 op te hoogte is gesteld dmv. formatieformulier buitenlands kentekens. Vervolgens verklaarde (...) (eiser) het volgende: Ik heb mij niet gehouden aan de brief die mij is uitgereikt omdat wij als bedrijf internationaal bezig zijn. En ik heb de brief niet goed gelezen.

Op onze vraag wie de eigenaar is van dit motorrijtuig antwoordde hij;

Het bedrijf “[O]” waar ik werknemer ben. Deze auto zou verkocht worden door het bedrijf, maar dat is toen niet doorgegaan. Ik heb in april 2005 van het bedrijf [O] te horen gekregen dat deze auto per eind juni 2005 verkocht is en dat de auto terug gaat naar Schotland.

Op onze vraag wie en hoe de auto dan in Schotland komt antwoordde (...) (eiser) het volgende;

1 Juli 2005 breng ik zelf de auto terug naar Schotland.

Ik weet nu niet waar dit zal gebeuren, meestal is het via [plaatsnaam C] naar [plaatsnaam in Engeland]. En daarna zal ik wel terug vliegen.

Op mijn vraag of (...) (eiser) een afspraak heeft gemaakt en ons kan laten zien dat (...) er ruimte is besproken dat de auto meekan op de boot antwoordde (...) (eiser) het volgende;

Nee dat heb ik niet.

Op mijn vraag of de auto nu wel mee kon met de boot omdat het nu 29 juni 2005 is en hij verklaar(...) 1 juli 2005 de auto terug te brengen naar Schotland antwoordde (...) (eiser) het volgende:

Wij maken geen afspraak wij kunnen altijd mee.

Vervolgens verklaarde (...) (eiser) het volgende: Ik heb wel een formulier opgevraagd in Amsterdam bij de Douane om een ontheffing cq een vergunning aan te vragen. Na 3 of 4 dagen had ik de documenten ontvangen(...). Ik heb het formulier niet terug gestuurd omdat toen sprake was dat de auto verkocht zou worden.

Toelichting en conclusie

Uit onderzoek blijkt dat (...) (eiser) reeds op 30-04-1999 is gecontroleerd met een Duits gekentekend motorrijtuig op Schiphol.”

1.6. Bij brief van 24 september 2003 deelde Blairhill Properties Ltd eiser onder meer het volgende mede:

“Our reference: [code]

[X]

Of [X] Holdings

[adres] [P]

(...)

RE: Range rover registration [ kenteken].

Further to our recent discussions concerning the above, we would confirm the agreement that the above vehicle which is a pool car owned by this company and is to be made available for you to fulfil your duties as transport coordinator in respect of [A] B.V.

The vehicle will be taxed, insured and registered in the UK.”

1.7. Tot de stukken behoort een ‘UK Registration Certificate’ met als datum van eerste registratie 25 mei 2004. Hierin is als ‘Registered Keeper’ vermeld ‘[OX’ te [K].

1.8. Bij brief van 24 november 2005 deelde de Belastingdienst/Douane West, kantoor Amsterdam, eiser mede voornemens te zijn eiser een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) en een boete op te leggen. Na enige correspondentie is de in het geding zijnde naheffingsaanslag opgelegd. Deze is berekend op € 27.748. De boete is vastgesteld op 50 procent, ofwel € 13.874. Het door eiser tegen de naheffingsaanslag en de boete ingediende bezwaar is door verweerder afgewezen.

1.9. Tot de stukken behoort voorts een berekening van 13 juni 2006 met betrekking tot de auto, waarin de BPM wordt berekend op € 16.297,02. Op deze berekening (Hof: van Aangiftepunt BPM Amsterdam) is als klant vermeld [ naam klant].”.

2.2. Aan de door de rechtbank vastgestelde feiten voegt het Hof het volgende toe.

2.2.1. Tot de stukken van het geding behoort een “Informatieformulier buitenlands kenteken”, gedagtekend 17 februari 2005, waarin onder meer het volgende is vermeld:

“Vooralsnog gaat de douane er vanuit, dat het geconstateerde gebruik van de weg een incident betreft. Daarom wordt u ter zake van deze constatering géén naheffingsaanslag en géén boete opgelegd, tenzij op enig moment mocht blijken dat:

- u in het verleden reeds eerder bent gewaarschuwd door de douane en/of

- u uit anderen hoofde weet of had moeten weten dat u met het motorrijtuig geen gebruik mocht maken van de weg zonder dat de BPM is voldaan. U wordt er nadrukkelijk op gewezen dat bij een volgende constatering wel een naheffingsaanslag en eventueel een boete zal worden opgelegd.”

2.2.2. Tot de stukken van het geding behoort een brief van Belastingdienst/Holland-Midden/kantoor Hoofddorp, met dagtekening 6 juli 2010, gericht aan de inspecteur. In deze brief is het volgende vermeld:

“Inzake een lopende (hoger) beroepsprocedure van belastingplichtige [X] heeft u verzocht om informatie met betrekking tot een mogelijk dienstverband tussen [O]Ltd. gevestigd te Schotland (VK) en [X].

Naar aanleiding van uw verzoek heb ik de connecties tussen [X] en [O] Ltd. onderzocht in de systemen van de Belastingdienst voor wat betreft de inkomstenbelasting/vennootschapsbelasting. Op grond hiervan kan ik verklaren dat het bedrijf [O] Ltd. niet in de systemen van de Belastingdienst bekend is en dat mij derhalve geen gegevens bekend zijn over een eventueel dienstverband tussen [X] en [O] Ltd. Wanneer een binnenlandse belastingplichtige looninkomsten ontvangt van een buitenlandse werkgever, dienen deze inkomsten te worden verantwoord in de aangifte inkomstenbelasting. [X] heeft voor zover mij bekend is in de periode 2003 t/m 2008 geen melding gemaakt in zijn aangifte inkomstenbelasting van looninkomsten uit een dienstverband met een in het buitenland gevestigd bedrijf.”

3. Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de naheffingsaanslag BPM en de boetebeschikking terecht zijn opgelegd.

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4. De relevante rechtsoverwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft in de uitspraak het volgende overwogen:

“5.1. Artikel 1, vijfde lid, van de Wet BPM bepaalt dat, ingeval een niet geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon, de belasting is verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Ingevolge artikel 5, tweede lid, wordt met betrekking tot een niet geregistreerde personenauto de belasting geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.

5.2. Op grond van artikel 14 van de Wet BPM kan vrijstelling van belasting worden verleend voor uit een ander land afkomstige personenauto’s die voor specifieke doeleinden, dan wel onder specifieke omstandigheden naar Nederland zijn gebracht. De voorwaarden waaronder de vrijstelling wordt verleend, zijn opgenomen in de artikelen 2, 3 en 4 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Uitvoeringsbesluit). Artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit komt erop neer dat onder de gestelde voorwaarden vrijstelling van belasting wordt verleend voor in het buitenland geregistreerde personenauto’s die ter beschikking zijn gesteld aan een in Nederland wonende persoon en die hoofdzakelijk zijn bestemd voor de uitoefening van werkzaamheden buiten Nederland. In het derde lid van voormeld artikel 2 is bepaald dat het verzoek om vrijstelling vóór de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland wordt ingediend.

Blijkens het arrest van 28 februari 2003, nummer 36829, van de Hoge Raad (onder meer gepubliceerd in BNB 2003/154) kan slechts dan met vrucht een beroep op de vrijstelling worden gedaan indien deze vóór het gebruik van de weg is verleend.

5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser die in Nederland woont, op 29 juni 2005 met de auto gebruik heeft gemaakt van de weg in Nederland zonder de daartoe op grond van artikel 1, vijfde lid, van de Wet BPM verschuldigde belasting te hebben voldaan en zonder te beschikken over de daartoe op de voet van artikel 14 van de Wet BPM jo. artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit vereiste vergunning voor vrijstelling van belasting.

Voorts staat vast dat eiser met toepassing van het herstelbeleid (Besluit van de Staatssecretaris van financiën van 13 december 2002, nummer CPP2002/1574M) na de constatering van het gebruik van de weg op 17 februari 2005 in de gelegenheid is gesteld een vergunning voor vrijstelling aan te vragen. Niet in geschil is dat eiser geen verzoek als voormeld heeft ingediend.

Op grond hiervan is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.

5.4. Eiser doet voorts een beroep op toepassing van het arrest van het HvJ EG van 27 juni 2006, C-242/05. In het geval van eiser acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat, in tegenstelling tot de situatie in genoemd arrest, sprake van duurzaam gebruik van de weg. Naar het oordeel van de rechtbank doet eiser reeds daarom ten onrechte een beroep op dit arrest.

5.5. Naar het oordeel van de rechtbank is overigens evenmin sprake van schending van enige regel van nationaal of intracommunautair recht.

5.6. De omstandigheid dat vervolgens op (of omstreeks) 13 juni 2006 BPM is geheven ter zake van registratie van de auto doet aan het voorgaande niet af.

5.7. Eiser heeft tegen de boete geen zelfstandige grieven aangedragen.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser, hoewel deze ervan op de hoogte was dat hij een vergunning voor vrijstelling diende aan te vragen dan wel de verschuldigde BPM diende te voldoen, desondanks zonder die vergunning voor vrijstelling of indiening van een aanvraag daartoe en/of zonder BPM te betalen met de auto van de openbare weg gebruik maakte. Alsdan heeft eiser willens en wetens geen BPM betaald noch een verzoek om een vergunning voor vrijstelling ingediend, weshalve sprake is van opzet. Verweerder heeft daarom met toepassing van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto paragraaf 25, derde lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst een boete van 50 procent van de nageheven belasting opgelegd.

Van overige omstandigheden op grond waarvan deze boete zou moeten dan wel kunnen worden gematigd, zoals bijvoorbeeld een overschrijding van de redelijke termijn, is niet gebleken. Derhalve acht de rechtbank de boete onder de omstandigheden van het onderhavige geval passend en geboden.”

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Het Hof stelt voorop dat, ingeval een niet geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon, op grond van artikel 1, vijfde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) de belasting is verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Ingevolge artikel 5, tweede lid, wordt met betrekking tot een niet geregistreerde personenauto de belasting geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in Nederland woont en dat de auto aan hem feitelijk ter beschikking stond, zodat belanghebbende de nageheven belasting wettelijk verschuldigd is.

5.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat naheffing van de verschuldigde belasting achterwege moet blijven wegens strijd met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder – naar het Hof begrijpt – de artikelen 18 en 39 van het EG-verdrag. Het Hof overweegt ter zake als volgt.

Artikel 39 EG

5.3. Artikel 39 EG (thans: artikel 45 VWEU) bepaalt dat het verkeer van werknemers binnen de Europese Unie vrij is. Nu belanghebbende zich op deze verdragsbepaling beroept ligt het op zijn weg om aannemelijk te maken dat hij als werknemer in vorenbedoelde zin dient te worden aangemerkt. Naar het oordeel van het Hof is hij hierin niet geslaagd. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende geen bewijs bijgebracht van zijn stelling dat hij werknemer is van [O] Ltd, zodat het beroep op artikel 39 EG reeds om die reden faalt.

Artikel 18 EG

5.4. Artikel 18 EG (thans: artikel 21 VWEU) bepaalt dat iedere burger van de Unie het recht heeft vrij te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten. Veronderstellenderwijs er van uit gaande dat artikel 18 EG van toepassing is op een situatie als de onderwerpelijke, overweegt het Hof als volgt.

5.5. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) vormt de omstandigheid dat een aanknopingspunt bestaat met een verdragsvrijheid geen absolute belemmering voor toepassing van nationale wettelijke bepalingen. Zo is het een lidstaat toegestaan een registratiebelasting te heffen over een voertuig dat ter beschikking van een van zijn inwoners is gesteld door een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap, wanneer dit voertuig hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt (zie HvJ EG 27 juni 2006, C-242/05 (Van de Coevering), r.o. 24 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

5.6. De inspecteur heeft in dit verband aangevoerd, dat belanghebbende met zijn auto binnen een half jaar tweemaal is aangetroffen op de openbare weg in Nederland. De inspecteur concludeert hieruit dat de auto hoofdzakelijk bestemd was voor duurzaam gebruik in Nederland. Het Hof volgt de inspecteur hier in. Dat de auto door [O] Ltd voor onbepaalde duur ter beschikking is gesteld aan belanghebbende ten behoeve van zijn werkzaamheden voor [A] B.V., leidt niet tot een andere conclusie.

5.7. De omstandigheid dat belanghebbende stappen heeft ondernomen om een vrijstellingsvergunning aan te vragen, te weten dat belanghebbende een aanvraagformulier voor een vrijstellingsvergunning (rechtbank, 1.4.) heeft ingevuld noopt evenmin tot een ander oordeel, reeds omdat belanghebbende dit formulier om hem moverende redenen nimmer heeft ingediend, nog daargelaten dat de in dit formulier vermelde kilometrages geen grond bieden voor de conclusie dat de auto hoofdzakelijk duurzaam is gebruikt in een andere lidstaat dan Nederland.

5.8. Uit de beschikking HvJ EG 22 mei 2008, C-42/08 (Ilhan) en het arrest Hoge Raad 14 november 2008, 40597bis (LJN BG4211) volgt dat het gemeenschapsrecht meebrengt dat, ook indien sprake is van hoofdzakelijk duurzaam gebruik in Nederland, het communautaire evenredigheidsbeginsel moet worden geëerbiedigd. Dit houdt in dat de hoogte van de belasting evenredig dient te zijn aan het gebruik van de auto in de betrokken lidstaat. Nu de auto naar ’s Hofs oordeel hoofdzakelijk bestemd was voor duurzaam gebruik in Nederland is naar het oordeel van het Hof aan deze voorwaarde voldaan.

5.9. De inspecteur heeft op goede gronden het BPM-bedrag nageheven, berekend naar de datum van de eerste controle (17 februari 2005), conform het bepaalde in artikel 12b Wet BPM. Hieraan doet niet af de omstandigheid dat de auto op enig moment in Nederland is verkocht en dat een koper op of omstreeks 13 juni 2006 ter zake van de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister € 16.297,02 BPM heeft betaald.

5.10. Gelet op het vorenoverwogene is de bestreden naheffingsaanslag terecht opgelegd.

Boete

5.11. Overeenkomstig het bepaalde in het beleidsbesluit van 13 december 2002, nr. CPP2002/1574M heeft de inspecteur, naar aanleiding de eerste controle, op 17 februari 2005, afgezien van het opleggen van een naheffingsaanslag. Hij heeft volstaan met het uitreiken van het onder 2.2.1. aangehaalde “Informatieformulier buitenlands kenteken”. Naar aanleiding van de tweede constatering van het gebruik van de weg met dezelfde auto, op 29 juni 2005, heeft de inspecteur – eveneens conform voormeld beleidsbesluit – alsnog een naheffingsaanslag opgelegd ter zake van het eerder op 17 februari 2005 geconstateerde gebruik van de weg met dit voertuig. Met betrekking tot de boete stelt de inspecteur dat op dit moment sprake is van opzet dan wel grove schuld.

5.12. Anders dan de inspecteur bepleit kan aan de omstandigheid dat belanghebbende in de auto is blijven rijden, terwijl hem bij de eerste controle is gewezen op de geldende fiscale verplichtingen, niet de conclusie worden verbonden dat reeds op het moment van de eerste controle, 17 februari 2005, sprake was van opzet of grove schuld. Uit het bij de eerste controle uitgereikte “Informatieformulier buitenlands kenteken” blijkt immers nadrukkelijk dat de inspecteur belanghebbende op dat moment geen verwijt maakte.

5.13. Gelet op het vorenoverwogene en gelet op de omstandigheid dat de inspecteur geen andere gronden heeft aangevoerd voor zijn stelling dat sprake is van opzet of – subsidiair – grove schuld, dient de boetebeschikking te worden vernietigd.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit)

Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: € 322 voor het indienen van het beroepschrift bij de rechtbank en

€ 322 voor het indienen van het beroepschrift bij het Hof.

7. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de boetebeschikking;

- bevestigt de uitspraak op bezwaar voor het overige;

- vernietigt de boetebeschikking;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 644;

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 141 (beroep bij de rechtbank) en € 106 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 247 te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en K. Kooijman, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 29 september 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.