Home

Gerechtshof Amsterdam, 06-10-2011, BT7239, 10/00059 en 10/00060

Gerechtshof Amsterdam, 06-10-2011, BT7239, 10/00059 en 10/00060

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
6 oktober 2011
Datum publicatie
12 oktober 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BT7239
Zaaknummer
10/00059 en 10/00060
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 220, Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 220a, Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 220c, Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 220f

Inhoudsindicatie

Verpleeghuis. De verpleging van de zorgbehoevenden in het verpleeghuis is zozeer overheersend dat de woonfunctie daaraan ondergeschikt is en daarin opgaat. Geen delen die in hoofdzaak dienen tot woning dan wel hoofdzakelijk dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken P10/00059 en 10/00060

6 oktober 2011

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[Stichting X], gevestigd te [Z], belanghebbende,

gemachtigde mr. drs. E.C.A. Rijken (KPMG Meijburg & Co Belastingadviseurs te Amstelveen),

tegen de uitspraken in de zaken met kenmerken AWB 08/7638 en AWB 08/7352 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1.1. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 januari 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag onroerende-zaakbelastingen opgelegd ter zake van het gebruik van het pand [A-straat 1] te [Z] tot een bedrag van € 15.730,88 (hierna: aanslag OZB 2006). Op het aanslagbiljet is tevens bekendgemaakt de waardebeschikking voor die onroerende zaak op de voet van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) waarbij de waarde op de waardepeildatum 1 januari 2003 is vastgesteld op € 11.991.000.

1.1.2. Het tegen de aanslag OZB 2006 gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar aangemerkt als een aanvraag tot vermindering van de aanslag als bedoeld in artikel 220f, achtste lid, van de Gemeentewet (hierna: Gemw). Bij voor bezwaar vatbare beschikking van 2 juli 2007 heeft de heffingsambtenaar de aanvraag afgewezen. De heffingsambtenaar heeft belanghebbendes bezwaar tegen de afwijzende beschikking bij uitspraak, gedagtekend 27 november 2008, niet-ontvankelijk verklaard en de aanslag gehandhaafd.

1.2.1. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 januari 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag onroerende-zaakbelastingen opgelegd ter zake van het gebruik van (wederom) het pand [A-straat 1] te [Z] tot een bedrag van € 14.829,60 (hierna: aanslag OZB 2007). Op het aanslagbiljet is tevens bekendgemaakt de waardebeschikking van die onroerende zaak op de voet van de Wet WOZ, waarbij de waarde op de waardepeildatum 1 januari 2005 is vastgesteld op € 11.102.000.

1.2.2. Na het tegen de aanslag OZB 2007 en de onder 1.2.1 vermelde WOZ-beschikking gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 20 oktober 2008, de WOZ-waarde per waardepeildatum 1 januari 2005 verminderd tot een bedrag van € 10.671.000 en in overeenstemming daarmee de aanslag OZB 2007 verminderd tot een bedrag van € 14.255,12.

1.3. Bij uitspraak van 17 december 2009, verzonden op 24 december 2009, heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen tegen de onder 1.1.2 en 1.2.2 vermelde uitspraken op bezwaar gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag OZB 2006 verminderd tot een berekend naar een heffingsmaatstaf van € 7.716.208 en de aanslag OZB 2007 verminderd tot een berekend naar een heffingsmaatstaf van € 6.866.788, met nevenbeslissingen als in de uitspraak van de rechtbank vermeld.

1.4. Het door de heffingsambtenaar tegen de uitspraak in twee geschriften vervatte ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 januari 2010. Belanghebbende heeft verweerschriften ingediend.

1.5. De heffingsambtenaar heeft op 14 april 2011 en 12 mei 2011 nadere stukken toegezonden, waarvan afschriften aan de wederpartij zijn verstrekt.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

Het Hof vindt aanleiding om de feiten zelfstandig vast te stellen.

2.1. Belanghebbende heeft – blijkens het handelsregister van de Kamer van Koophandel – ten doel het bieden van huisvesting, verzorging, behandeling, verpleging, begeleiding en maatschappelijke dienstverlening - zowel intra-, semi- en extramuraal - in het bijzonder aan ouderen, chronisch zieken, mensen met een verstandelijke handicap en/of lichamelijke handicap en mensen met een psychiatrische stoornis en/of psychosociale problematiek.

2.2. De onroerende zaak bekend als [A-straat 1] te [Z] is bij belanghebbende in gebruik als verpleeghuis met de naam [Y], waarin en van waaruit aan voornamelijk ouderen verpleeghuiszorg wordt geboden. Het verpleeghuis is door de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de aanslagen OZB 2006 en 2007 aangemerkt als een niet-woning.

2.3. Ter zitting in hoger beroep heeft gemachtigde van belanghebbende onder meer het volgende verklaard:

“- Verpleeghuis [Y] bestaat uit zes afdelingen. Tegenwoordig is er nog een zevende afdeling, welke is opgericht in verband met het project “Kleinschalig wonen”. Ik weet niet per wanneer dit project van start is gegaan, maar het speelde nog niet in de onderhavige jaren. Dit project ziet op tweekamerappartementen waarin een bewoner (met een indicatie) samen met zijn of haar partner (zonder een indicatie) verblijft.

- Per woongemeenschap zijn er zogenoemde woon-/slaapkamers. Deze zijn aan twee gangen gelegen. Er zijn hoofdzakelijk eenpersoonskamers en enkele tweepersoonskamers. Bewoners die een tweepersoonskamer delen worden vanuit het verpleeghuis willekeurig bij elkaar geplaatst, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de wensen van de bewoners. Per woongemeenschap is er een gemeenschappelijke huiskamer. Het overgrote deel van de gemeenschappelijke huiskamers is gemeubileerd met spullen vanuit het verpleeghuis. Ook is er een rookkamer welke uitsluitend is bestemd voor de bewoners. In het midden van de gang bevindt zich een verpleegsterspost en een keukeneenheid, waar geen warme maaltijden worden bereid. Overigens zijn de verpleegsterspost, de keukeneenheid en de gangen bij de berekening van de ‘woondelen’ buiten beschouwing gelaten.

- In de woon-/slaapkamers bevinden zich een standaardbed en een standaardkast. Verder zijn de bewoners vrij om de kamers naar eigen smaak aan te kleden. De stoffering is van het verpleeghuis, afgezien van bijvoorbeeld een vloerkleedje zoals weergegeven op de in de bijlage weergegeven foto.

- Het is niet zo dat elke bewoner over een eigen douche beschikt. Per woongemeenschap zijn douches beschikbaar en per twee woon-/slaapkamers is er een toilet aanwezig.

- De woon-/slaapkamers zijn afsluitbaar. Uiteraard bestaat er voor het verplegend personeel altijd een mogelijkheid om tot de kamers toegang te verkrijgen, afhankelijk van de aard van de verpleging die een bewoner nodig heeft. Tijdens mijn rondgang door het huis werd door het personeel aangeklopt en om toestemming gevraagd om binnen te komen. Het personeel liep dan ook niet vrij in en uit.

- Er is een centrale keuken waar de warme maaltijden worden bereid.

- De bewoners kunnen zelf een ommetje door de gangen maken, bijvoorbeeld met een rolstoel.

- De liftpartijen en (andere) ruimten met kantoorfuncties zijn bij de berekening van de ‘woondelen’ buiten beschouwing gehouden.

- Op de begane grond bevinden zich onder meer een kantine, een waskamer, een fysiotherapeut en een arts. Daar vindt ook het spreekuur plaats. In beginsel dienen de bewoners voor een consult op die plek te verschijnen. Zijn zij niet in staat om daar te verschijnen, dan worden zij bezocht in hun woon-/slaapkamer. Tijdens de rondgang door het verpleeghuis waren er wat mensen oefeningen aan het doen op de gang. De begane grond is bij de berekening van de ‘woondelen’ buiten beschouwing gelaten.

- Er is ook een deel waar dagbehandeling plaatsvindt. Omdat hier geen sprake is van een permanente woonfunctie, is ook deze ruimte buiten beschouwing gehouden.

- Verder zijn er gesloten afdelingen, waarin ook gemeenschappelijke huiskamers en woon-/slaapkamers te vinden zijn. Mensen verblijven daar niet zonder begeleiding. De gesloten afdelingen zijn verspreid over twee afdelingen van verschillende oppervlakte.

- Het verblijf in een hospice wordt niet aangemerkt als permanent wonen. Het is niet de verwachting dat men daar lang zal verblijven, dus men verblijft daar tijdelijk. Ook deze ruimten zijn bij de berekening van ‘woondelen’ buiten beschouwing gelaten.

- Er zijn ook ruimten bestemd voor revalidatie. Die zijn niet meegenomen in de berekening, omdat het revalideren van tijdelijke aard is.

- Bij de berekening van de ‘woondelen’ zijn enkel in aanmerking genomen de gemeenschappelijke huiskamers en de woon-/slaapkamers.”

2.4. In het verweerschrift in hoger beroep staat onder meer het volgende opgenomen:

“De appartementen en overige ruimten die als woondeel kwalificeren omvatten in totaal circa 3.877 m2 BVO (Hof: bruto vloeroppervlakte). Het totale BVO van het gehele object is 10.875 m2. Daaruit volgt dat afgerond 36% van het totale BVO bestaat uit woondelen.”

3. Geschil in hoger beroep

3.1. In hoger beroep is – evenals in eerste aanleg – in geschil of belanghebbende recht heeft op vermindering van de aan haar als gebruiker van de onroerende zaak opgelegde aanslagen OZB 2006 en 2007 als bedoeld in artikel 220f, achtste lid, van de Gemeentewet (tekst: 2006) en artikel 220e van de Gemeentewet (tekst: 2007). Het geschil spitst zich toe op de vraag of delen van de onroerende zaak in hoofdzaak dienen tot woning dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

3.2. Belanghebbende beantwoordt de hiervoor vermelde vragen bevestigend en de heffingsambtenaar ontkennend. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en de heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en het ongegrond verklaren van de beroepen.

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen door hen daaraan ter zitting is toegevoegd.

4. Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader

4.1. Artikel 220 van de Gemw luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

“ Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken kunnen onder de naam onroerende-zaakbelastingen worden geheven:

a. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken; (...)”

Artikel 220a, tweede lid, van de Gemw luidt als volgt:

“Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.”

Artikel 220c van de Gemw luidt als volgt:

“De heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor (tekst 2006:) het tijdvak waarbinnen het in artikel 220 bedoelde kalenderjaar valt

(tekst 2007:) het kalenderjaar, bedoeld in artikel 220.”

Artikel 220f, achtste lid, van de Gemw (tekst: 2006) luidt als volgt:

“De aanslag van de belasting, bedoeld in artikel 220, onderdeel a, kan worden verminderd met het percentage van de waarde van de onroerende zaak dat kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die in hoofdzaak dienen tot woning dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Een aanvraag tot een vermindering als hier bedoeld moet worden ingediend binnen zes weken na de dag van dagtekening van de aanslag.”

Artikel 220e van de Gemw (tekst: 2007) luidt als volgt:

“In afwijking van artikel 220c wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelasting bedoeld in artikel 220, onderdeel a, buiten aanmerking gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden.”

Delen die in hoofzaak dienen tot woning of in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden

4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de onroerende zaak (als geheel beschouwd) niet in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220, onderdeel a, in verbinding met artikel 220a, tweede lid, van de Gemw. Dit uitgangspunt getuigt niet van een onjuist juridisch inzicht en het Hof zal partijen daarin dan ook volgen.

4.3. Partijen houdt verdeeld de vraag of delen van de onroerende zaak in hoofdzaak dienen tot woning dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de gemeenschappelijke huiskamers en de woon-/slaapkamers van het verpleeghuis zijn aan te merken als delen als hiervoor omschreven. In deze ruimtes wordt permanent gewoond: alle voorzieningen om te wonen zijn aanwezig. De bewoners maken gedeeltelijk gebruik van eigen meubilair, hebben een eigen wasgelegenheid en voldoende zeggenschap over de eigen woonomgeving en hun privacy daarbinnen. Zij stelt het percentage van de waarde van de onroerende zaak dat kan worden toegerekend aan die delen op 35,65.

De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van delen als hiervoor omschreven in verband met de mate van verzorging en verpleging, welke in een verpleeghuis overwegend op de voorgrond treedt.

Indien belanghebbende gelijk heeft, is de heffingsambtenaar akkoord met het toerekenen van 35,65 percent.

4.4. Het Hof stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat in het verpleeghuis het wonen is gecombineerd met een andere functie die in wezen – voor het verpleeghuis als geheel beschouwd – de hoofdfunctie vormt, niet uitsluit dat delen van de onroerende zaak op zichzelf beschouwd in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden (vergelijk Hoge Raad, 16 november 2007, nr. 40847, LJN AZ9075).

4.5. Vaststaat (zoals namens belanghebbende ter zitting in hoger beroep is gesteld en het Hof aannemelijk acht) dat in het verpleeghuis slechts zorgbehoevenden verblijven die ook een bepaalde mate van verpleging nodig hebben en met een zwaardere indicatie zijn geïndiceerd (minimaal zorgzwaarte-pakket vier) dan enkel een zorgindicatie. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat de verpleging van de zorgbehoevenden voorop staat en dat dit aspect niet alleen voor het verpleeghuis, maar ook voor de zorgbehoevenden de hoofdfunctie vormt.

Bij de beoordeling van de vraag of delen van de onroerende zaak in hoofdzaak dienen tot woning dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden neemt het Hof voorts in aanmerking dat het verpleeghuis beschikt over eenpersoonskamers en enkele tweepersoonskamers (woon-/slaapkamers) en dat indien zorgbehoevenden op een tweepersoonskamer verblijven, belanghebbende bepaalt met wie een kamer wordt gedeeld, waarbij zoveel als mogelijk is, rekening wordt gehouden met de wensen van de desbetreffende zorgbehoevenden. Gelet hierop en de omstandigheden dat de kamers van de zorgbehoevenden zijn voorzien van een standaardbed en een standaardkast, dat de zorgbehoevenden geen beschikking hebben over een eigen douche en/of toilet, dat het verpleeghuis in grote mate zorg draagt voor de meubilering van de gemeenschappelijke huiskamers en dat het personeel de mogelijkheid heeft zich toegang tot de kamers te verschaffen, is het Hof van oordeel dat de verpleging van de zorgbehoevenden zozeer overheersend is dat de woonfunctie daaraan ondergeschikt is en daarin opgaat.

4.6. In het licht van het hiervoor onder 4.5 overwogene zijn de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden die duiden op een woonfunctie, waaronder de mogelijke duurzaamheid van het verblijf in het verpleeghuis, de vrijheid om de woon-/slaapkamers naar eigen smaak aan te kleden, de (beperkte) mogelijkheid tot het afsluiten van deze kamers en het ontvangen van bezoek, van onvoldoende gewicht om te kunnen concluderen dat sprake is van delen die in hoofdzaak dienen tot woning dan wel hoofdzakelijk dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

4.7. Het Hof komt tot de conclusie dat geen sprake is van delen als bedoeld in artikel 220f, achtste lid, van de Gemw (tekst 2006) en artikel 220e van de Gemw (tekst: 2007) die voor de vermindering van de heffingsmaatstaf in aanmerking kunnen worden genomen. Het gelijk is dan ook aan de heffingsambtenaar.

Slotsom

4.8. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de beroepen ongegrond verklaren.

5. Kosten

Het door de inspecteur ingestelde hoger beroep is gegrond, zodat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank en

- verklaart de beroepen ongegrond.

De uitspraak is gedaan door mrs. J.P. Kruimel, voorzitter, J.P.A. Boersma en J.P.F. Slijpen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 6 oktober 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.