Home

Gerechtshof Amsterdam, 15-09-2011, BT7246, 10/00039

Gerechtshof Amsterdam, 15-09-2011, BT7246, 10/00039

Inhoudsindicatie

De waarde van de woning is niet te hoog vastgesteld. Voorts kan het enkele feit dat uitspraak op bezwaar wordt gedaan na het verstrijken van de wettelijke termijn niet leiden tot vernietiging van de WOZ-beschikking en/of (verdere) vermindering van de vastgestelde waarde.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P10/00039

15 september 2011

uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/1838 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum, de heffingsambtenaar.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 30 september 2007 op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak bekend als [A-straat 1] te [Z] op de waardepeildatum 1 januari 2005 voor het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 vastgesteld op € 579.000 (hierna: de WOZ-beschikking).

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 9 maart 2009, het bezwaar ongegrond verklaard en de WOZ-beschikking gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 9 december 2009 heeft de rechtbank het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 529.000. Naar het Hof begrijpt heeft de rechtbank voorts de heffingsambtenaar gelast aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te vergoeden en veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte proceskosten ten bedrage van € 10.

1.4. Het door belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 januari 2010. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Op 28 juli 2010 is een nader stuk ontvangen van belanghebbende, waarvan een afschrift is verzonden aan de wederpartij.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

1.7. Het na sluiting van het onderzoek ingekomen stuk van belanghebbende, met dagtekening 6 augustus 2011, geeft geen reden voor heropening van dit onderzoek. Het belang dat belanghebbende heeft met het inbrengen daarvan weegt naar het oordeel van het Hof niet op tegen het algemeen belang van een doelmatige procesgang.

2. Feiten

Het Hof vindt aanleiding om de feiten zelfstandig vast te stellen.

2.1. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak bekend als [A-straat 1] te [Z] (hierna: de woning). Het betreft een twee-onder-één-kapwoning uit 1904 met een dakkapel, een berging/schuur en een carport. De woning heeft een inhoud van 883 m³ en een perceelsoppervlakte van 430 m². De woning is gelegen langs een spoorweg, nabij het perron van een station.

2.2. Tot de gedingstukken behoort een in opdracht van de gemeente door [Y] (taxateur) opgemaakt taxatieadvies van 15 juli 2009, waarin wordt geconcludeerd tot een waarde in het economische verkeer van de woning op de waardepeildatum van € 579.000.

In dit taxatieadvies heeft de taxateur belanghebbendes woning vergeleken met de volgende objecten:

Adres Soort woning Bouwjaar Inhoud Perceel Verkoopprijs Verkoopdatum Opmerkingen

[A-straat 5]

te [Z] 2^1 kapwoning met dakkapel, garage 1904 1.001 m³ 587 m² € 720.000 27-10-2003 Veel bouwkundige gebreken

[A-straat 6]

te [Z] 2^1 kapwoning met garage, berging/schuur 1904 800 m³ 405 m² € 550.000

€ 920.000 04-04-2005

13-02-2009 Ten tijde van aankoop 2005 zwaar gedateerd; vervolgens geheel gerenoveerd

[A-straat 7]

te [Z] 2^1 kapwoning met garage 1904 958 m³ 400 m² - - Geen marktgegevens bekend

[B-straat 8]

te [Z] 2^1 kapwoning met 3x dakkapel, berging/schuur 1904 790 m³ 319 m² € 667.500 09-03-2004 Verbouwd voor € 20.000

[C-straat 9]

te [Z] 2^1 kapwoning met garage, berging/schuur 1905 666 m³ 689 m² € 635.000 18-04-2005 Verbouwd voor € 40.000

2.3. Bij het taxatieadvies is een “Matrix m3- en m2-prijzen” gevoegd, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

(…) Straat nr (…) m3-prijs (…) m2-prijs (…)

(…) [A-straat] [1] (…) € 470 (…) € 362 (…)

(…) [A-straat] [5] (…) € 470 (…) € 328 (…)

(…) [A-straat] [6] (…) € 490 (…) € 475 (…)

(…) [A-straat] [7] (…) € 470 (…) € 369 (…)

(…) [B-straat] [8] (…) € 613 (…) € 475 (…)

(…) [C-straat] [9] (…) € 574 (…) € 332 (…)

totaal / gemiddeld: (…) € 517

2.4. In het taxatieadvies staat onder meer nog het volgende vermeld:

“(…) In de matrix (zie matrix) zijn de vergelijkingsobjecten schematisch weergegeven. Hieruit blijkt dat tussen de [A-straat] even en oneven ruim € 100,= per m2 verschil is; dit vanwege ligging. Bij een grootte van 400 m2 resulteert dit in een bedrag van ca. € 40.000,= aftrek voor ligging aan het spoor.

De gemiddelde m3-prijs van de 5 vergelijkingspanden bedraagt € 517,=. Onderhavig object heeft een m3- prijs van € 470,=. Het verschil is € 47,= per m3; bij een inhoud van 883 m3 is dit een bedrag van € 41.501,= aftrek vanwege bouwkundige toestand van onderhavig object. [A-straat 5 en 7] hebben een gelijke m3-prijs als onderhavig object; deze 2 vergelijkingsobjecten hebben/hadden ook de nodige bouwkundige gebreken ten tijde van belastingjaar 2007 waar bij de taxatie rekening mee moest worden gehouden. [A-straat 6] heeft een iets hogere m3-prijs; dit pand was iets beter ten tijde van de taxatie. (…)”

2.5. Belanghebbendes woning vormt de helft van een dubbel (twee-onder-één-kap) met [A-straat 3]. Dat object heeft eenzelfde inhoud en perceelsoppervlakte als belanghebbendes woning. De WOZ-waarde voor [A-straat 3] is vastgesteld op € 574.000. In zijn beroepschrift in hoger beroep voert belanghebbende aan: “Het enige verschil tussen de WOZwaarde 2007 van [A1] ad € 579k en [A3] ad € 574k wordt immers veroorzaakt door het verschil van € 5k aan bijgebouwen”.

2.6. Bij uitspraak van 18 juli 2007 heeft de Rechtbank Amsterdam de per waardepeildatum 1 januari 2003 voor belanghebbendes woning vastgestelde waarde, die bij uitspraak op bezwaar was verminderd tot € 580.000, verder verminderd tot € 500.000. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. In hoger beroep is in geschil of de WOZ-waarde van de woning per peildatum 1 januari 2005 verder moet worden verminderd dan tot op € 529.000.

3.2. In hoger beroep stemt de heffingsambtenaar in met de door de rechtbank vastgestelde waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum van 1 januari 2005 van € 529.000 en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en een (verdere) vermindering van de WOZ-waarde tot - naar het Hof verstaat - € 490.000.

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder.

“4.1. Ingevolge artikel 17, tweede lid, Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.

4.2. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde het bovengenoemde taxatierapport (Hof: taxatieadvies) in het geding gebracht.

[A-straat 7] kan niet in de vergelijking worden betrokken nu daarvan geen transactieprijs bekend is. Van het object [A-straat 6] kan de op 13 februari 2009 gerealiseerde transactieprijs niet in de vergelijking worden betrokken nu deze meer dan vier jaar na de waardepeildatum ligt.

4.3. Eiser heeft er op gewezen dat de woning qua ligging en bouwkundige kwaliteit niet vergelijkbaar is met de door de gemeente gebruikte vergelijkingsobjecten. De woning ligt in de nabijheid van een treinspoor en de kwaliteit van de dakconstructie van de woning laat ernstig te wensen over. Deze is namelijk van dien aard dat die geen harde dakbedekking zoals dakpannen toe laat. Deze omstandigheden hebben, aldus eiser, elk voor zich ten opzichte van de vergelijkingsobjecten een waardedrukkend effect van € 40.000 á € 55.000.

4.4. Verweerder erkent dat zowel de ligging aan het spoor als de dakconstructie van de woning een waardedrukkend effect hebben en dat deze ten opzichte van de vergelijkingsobjecten ieder kunnen worden begroot op tenminste € 40.000. Verweerder stelt echter daarmee reeds rekening te hebben gehouden bij de vaststelling van de waarde van de woning. Het waardedrukkend effect van de ligging aan het spoor zou verweerder tot uitdrukking hebben gebracht in de door verweerder gehanteerde waarde per m². Het waardedrukkend effect van de slechte dakconstructie zou hij tot uitdrukking hebben gebracht in de gehanteerde waarde per m³.

4.5. De rechtbank zal onderzoeken of verweerder, tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser, aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoende rekening heeft gehouden met deze waardedrukkende factoren.

4.6. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op het taxatierapport. Bij het taxatierapport is een matrix gevoegd van de waarden per m² en per m³. Deze zijn echter niet afgeleid uit de transactieprijzen maar uit de WOZ-waarden. Dat maakt dat deze in het rapport genoemde waarden niet rechtstreeks bruikbaar zijn.

4.7. De rechtbank zal aan de hand van transactieprijzen het standpunt van verweerder omtrent de ligging van de woning nader onderzoeken. De rechtbank vergelijkt de woning met het object [A-straat 6]. Deze woning grenst niet aan het spoor en heeft een vergelijkbare perceelsgrootte en ligt in dezelfde straat. Uit vergelijking van de voor de woning gehanteerde waarde per m² met de transactieprijs van [A-straat 6] blijkt, rekening houdend met de verhouding tussen waarde van het hoofdgebouw en het perceel, dat de voor de woning gehanteerde waarde per m² lager is dan die van de [A-straat 6], terwijl niet van andere op dit punt relevante waardebeïnvloedende factoren is gebleken. Hierdoor is aannemelijk dat verweerder in enige mate rekening heeft gehouden met de ten opzichte van vergelijkingsobjecten slechtere ligging van de woning.

4.8. Met het taxatierapport heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij rekening heeft gehouden met de slechte dakconstructie van de woning. Eiser heeft onweersproken gesteld dat [A-straat 5] onder architectuur is ontworpen en dat de constructie van een veel betere kwaliteit is dan de woning van eiser. Indien verweerder gerekend had met verschillen in kwaliteit van de constructie, had dit tot uitdrukking moeten komen in de door verweerder gehanteerde waarden per m³. Verweerder heeft echter, blijkens de matrix bij zijn taxatierapport, voor alle woningen aan de [A-straat] eenzelfde danwel een zeer gering afwijkende waarde per m³ gehanteerd. Hoewel de matrix weinig houvast kan bieden voor de waardebepaling, betekent het gegeven dat verweerder voor de woning dezelfde waarde gebruikt als voor de andere objecten aan de [A-straat] dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de slechtere dakconstructie van de woning van eiser en de waardedrukkende werking daarvan. Immers, niet is gebleken dat er andere kenmerken zijn die, ondanks de slechte dakconstructie van eiser, tot een gelijke waarde per m³ zou moeten leiden. Dit betekent dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vast gesteld.

4.9. Eiser heeft een waarde voorgesteld van € 490.000. Hij gaat er van uit dat verweerder in het geheel geen rekening heeft gehouden met de ten opzichte van de vergelijkingsobjecten slechtere ligging en dakconstructie van zijn woning. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn voorstel diverse berekeningen overgelegd van de waarde van zijn woning in verhouding tot de WOZ-waarden van andere woningen.

In het kader van de Wet WOZ dient voor de vaststelling van de waarde in het economisch verkeer van een pand echter uitgegaan te worden van gerealiseerde transactiecijfers van vergelijk¬bare objecten zodat de rechtbank aan de berekeningen van eiser met betrekking tot de waardevaststelling geen belang toekent. Voorts kan de door eiser voorgestelde waarde niet worden herleid uit de verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten.

4.10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder noch eiser de door hen voorgestelde waarde van de woning aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank zal daarom de waarde van de woning in goede justitie vaststellen.

4.11. De rechtbank stelt, alle omstandigheden van deze zaak en het hiervoor overwogene in aanmerking nemende, de waarde van de woning in goede justitie vast op € 529.000.

4.12. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard.”

5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Op grond van het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert.

5.2. Het Hof stelt voorop dat het gegeven dat de rechtbank in een eerdere procedure (leidende tot de onder 2.6 gemelde uitspraak) betreffende een voor de woning vastgestelde waarde aanleiding heeft gevonden de waarde tot een bepaald bedrag te verminderen omdat met twee factoren onvoldoende rekening zou zijn gehouden, niet meebrengt dat die omstandigheid (dat met twee factoren onvoldoende rekening zou zijn gehouden) daarmee ook voor de onderhavige procedure vast zou staan. De omstandigheid dat de onderhavige waardebeschikking (naar belanghebbende onbetwist heeft gesteld) al op 16 maart 2007 - en derhalve voordat de rechtbank de onder 2.6 gemelde uitspraak deed (materieel) al bekend was - maakt dit niet anders.

De omstandigheid dat de rechter in belastingzaken in een procedure tot het oordeel komt dat in overeenstemming met hetgeen de desbetreffende belanghebbende in die procedure heeft gesteld met een bepaalde waardeverminderende factor onvoldoende rekening is gehouden, betekent immers slechts dat dit in die procedure hetzij niet is betwist, hetzij het tegendeel onvoldoende aannemelijk is geworden.

Het Hof zal derhalve in de onderhavige procedure aan de hand van de in dit geding vaststaande feiten en van hetgeen door partijen overigens over en weer naar voren is gebracht hebben te beoordelen of de vastgestelde waarde verder dient te worden verminderd omdat de heffingsambtenaar niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd.

5.3. Het Hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat de heffingsambtenaar - op wie in deze de bewijslast rust - met het door hem overgelegde taxatieadvies alsmede met hetgeen hij overigens heeft aangevoerd voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de in aanmerking genomen WOZ-waarde van € 529.000 niet te hoog is.

5.3.1. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar bij de vaststelling van de WOZ-waarde voldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat belanghebbendes woning is gelegen langs een spoorweg. Naast hetgeen de rechtbank daaromtrent onder r.o. 4.7 heeft overwogen, met welke overweging het Hof zich verenigt en welke het tot de zijne maakt, vindt dit oordeel zijn bevestiging in de omstandigheid dat zowel aan belanghebbendes woning als aan [A-straat 5] en [A-straat 7], welke objecten langs een spoorweg liggen, een lagere prijs per m² wordt toegekend van respectievelijk € 362, € 328 en € 369 dan aan [A-straat 6], welk object niet is gelegen langs een spoorweg en waarbij een prijs per m² wordt gehanteerd van € 475 (zie de onder 2.3 vermelde matrix).

Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de heffingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat vanwege de ligging langs een spoorweg aan zijn woning een lagere waarde dient te worden toegekend.

5.3.2. Voorts heeft de rechtbank de WOZ-waarde van belanghebbendes woning vanwege de slechte dakconstructie verminderd met € 50.000, met welke vermindering de heffingsambtenaar in hoger beroep heeft ingestemd. Belanghebbende die aan deze waardedrukkende factor zelf een bedrag van € 40.000 á € 55.000 toekent heeft niet aannemelijk gemaakt dat door vermindering van de vastgestelde waarde met € 50.000 met de slechte dakconstructie onvoldoende rekening is gehouden.

5.4. Voor zover belanghebbende met de opmerking dat de woning steeds met andere objecten vergeleken wordt heeft betoogd dat het de heffingsambtenaar niet vrijstond om zijn standpunt in de beroepsfase met andere vergelijkingsobjecten en derhalve op andere wijze te onderbouwen dan hij in een eerdere fase heeft gedaan, overweegt het Hof dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat de heffingsambtenaar voor de rechtbank de juistheid van de beschikking baseert op andere gronden dan hij bij de uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Het staat de heffingsambtenaar derhalve vrij om in de loop van de procedure andere vergelijkingsobjecten aan te voeren ter onderbouwing van de WOZ-waarde van belanghebbendes woning.

5.5.1. Belanghebbende doet - evenals in eerste aanleg - in hoger beroep nog een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het Hof begrijpt belanghebbende zo dat hij verdedigt dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat de waarde van zijn woning verder moet worden verminderd dan met het door de rechtbank wegens de slechte constructie in aanmerking genomen bedrag. Daartoe heeft belanghebbende aangevoerd dat zijn woning dient te worden vergeleken met de (onder 2.5 gemelde) onroerende zaak [A-straat 3] te [Z].

Het Hof kan belanghebbende in dat betoog niet volgen. De voor [A-straat 3] vastgestelde waard is immers - afgezien van het voor de bijgebouwen meegenomen en op zichzelf niet betwiste bedrag van € 5.000 - gelijk aan de aanvankelijk bij beschikking voor belanghebbendes woning vastgestelde waarde en relevante verschillen tussen belanghebbendes woning en [A-straat 3] anders dan de slechte dakconstructie zijn niet gesteld.

5.5.2. Voor zover belanghebbende dat al heeft willen stellen is voorts op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat de heffingsambtenaar bij één of meer personen die zich in een vergelijkbare situatie bevonden als belanghebbende met het oogmerk van begunstiging is afgeweken van de Wet WOZ of dat op dat punt door de heffingsambtenaar een beleid is gevoerd waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken.

5.5.3. Alsdan kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel slechts slagen indien (zonder dat sprake is van het oogmerk van bevoordeling of een gevoerd beleid) in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen waarin de fiscale behandeling plaatsvindt door of namens de heffingsambtenaar in strijd met de Wet WOZ is gehandeld. Nu een beroep op de meerderheidsregel ondersteund dient te worden met de stelling dat minstens twee identieke objecten lager zijn gewaardeerd en belanghebbende zijn stelling slechts heeft onderbouwd met één object is niet aannemelijk geworden dat zich in dezen een situatie voordoet waarin in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.

5.6. Evenals in eerste aanleg heeft belanghebbende in hoger beroep voorts aangevoerd dat de heffingsambtenaar te laat uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De rechtbank heeft zich hierover in haar uitspraak niet uitgelaten. Nu de heffingsambtenaar eerst op 9 maart 2009 uitspraak heeft gedaan op het door hem op 2 oktober 2007 ontvangen bezwaarschrift van belanghebbende, heeft de heffingsambtenaar - gelet op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) (tekst tot en met 31 december 2007) in verbinding met artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ - niet binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak gedaan. Voorts is niet gesteld dan wel gebleken dat de termijn op grond van artikel 25, tweede lid, van de AWR met een jaar is verdaagd.

De uitspraak is weliswaar niet tijdig gedaan (na ruim 17 maanden), maar schending van voormelde artikelen heeft geen ander gevolg dan dat belanghebbende op de voet van artikel 6:2, aanhef, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) eerder beroep bij de rechtbank zou hebben kunnen instellen dan hij nu heeft gedaan. Het enkele feit dat uitspraak op bezwaar wordt gedaan na het verstrijken van de wettelijke termijn kan niet leiden tot vernietiging van de WOZ-beschikking en/of (verdere) vermindering van de vastgestelde waarde. De door belanghebbende bepleite niet-ontvankelijkverklaring van de heffingsambtenaar in de procedure bij de rechtbank kent het fiscale procesrecht niet.

5.7. Gelet op het voorgaande komt het Hof tot de conclusie dat een WOZ-waarde voor de woning per peildatum 1 januari 2005 van € 529.000 niet te hoog is. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden

Slotsom

5.8. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd met aanvulling van gronden als hiervoor weergegeven.

6. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb.

7. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het die uitspraak aldus verstaat dat daarin ook is bepaald dat de heffingsambtenaar is veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte proceskosten ten bedrage van € 10.

De uitspraak is gedaan door mr. F.J.P.M. Haas, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 15 september 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.