Home

Gerechtshof Amsterdam, 06-10-2011, BT8372, 10-00200

Gerechtshof Amsterdam, 06-10-2011, BT8372, 10-00200

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
6 oktober 2011
Datum publicatie
19 oktober 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BT8372
Zaaknummer
10-00200
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 25-07-2024 tot 01-08-2024] art. 3:2, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 25-07-2024 tot 01-08-2024] art. 7:15

Inhoudsindicatie

Vergoeding voor kosten bezwaarprocedure ten onrechte door inspecteur toegekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P10/00200

6 oktober 2011

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z, belanghebbende,

gemachtigde J.A. Klaver (Werkkollektief Hoorn),

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 09/5096 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Zaandam,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 22 juli 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.054, waarover € 2.408 aan inkomstenbelasting was verschuldigd en waarbij rekening werd gehouden met een gecombineerde heffingskorting van € 2.408. Belanghebbende diende tegen de aanslag een bezwaarschrift in en vroeg daarbij een proceskostenvergoeding.

Bij uitspraak van 3 oktober 2009 heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een naar belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.054, waarover € 2.408 aan inkomstenbelasting was verschuldigd en waarbij rekening werd gehouden met een gecombineerde heffingskorting van € 2.408 en een uitbetaling van heffingskortingen ten bedrage van € 754. Bij brief van 16 september 2009 had de inspecteur belanghebbende medegedeeld een vergoeding ad € 40,25 toe te kennen.

1.2. Belanghebbende diende tegen de uitspraak van de inspecteur beroep in bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 19 februari 2010 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 31 maart 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Belanghebbende heeft bij brief van 26 augustus 2011 nadere stukken ingediend. Een afschrift hiervan is aan de inspecteur gezonden.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1.1. Belanghebbende diende op 1 mei 2007 haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 in. Zij deed aangifte van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.054.

In onderdeel 1a ‘Kiest u samen met uw huisgenoot voor het fiscale partnerschap?’ had belanghebbende zowel het hokje ‘Ja’ als het hokje ‘Nee’ aangekruist. In de onderdelen 1b en 1c is als naam van de fiscale partner ingevuld A en zijn diens geboortedatum en sofinummer ingevuld.

2.1.2. Blijkens de kopie van het aangiftebiljet die bij het in eerste aanleg bij de rechtbank ingediende beroepschrift is gevoegd, zijn door belanghebbende tot een bedrag van € 1.918 kosten ter zake van ziekte en overlijden gemaakt. Na toepassing van de drempel ad € 925 bedroeg de aftrek wegens ziektekosten € 993.

2.1.3. Bij het verweerschrift in eerste aanleg is een kopie van het aangiftebiljet van belanghebbende gevoegd met daarbij een kopie van de opgave van de door A gemaakte kosten ter zake van ziekte en overlijden. Het totaal daarvan bedroeg € 5.609 waarvan na aftrek van de drempel ad € 4.175 € 1.434 resteerde.

2.2. Aan belanghebbende is met dagtekening 30 juni 2007 een voorlopige aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.054, met uitbetaling van heffingskortingen van een bedrag ad € 754. Hierbij is rekening gehouden met het fiscaal partnerschap.

2.3. Bij het opleggen van de in het geding zijnde aanslag, eveneens berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.054, is geen rekening gehouden met het fiscaal partnerschap. Naar aanleiding van het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift is rekening gehouden met de heffingskortingen en is het bedrag van de aanslag daarmee verminderd.

2.4. Tot de stukken behoort een brief van 19 augustus 2009 van de belastingdienst Centrale administratie aan belanghebbende. In deze brief is, voor zover hier van belang, vermeld:

“U hebt onlangs een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen over 2006.

Onjuiste aanslag

Deze aanslag is door ons onjuist berekend met als gevolg dat u helaas een onjuiste aanslag hebt ontvangen. Daarom zullen wij deze aanslag herstellen.

(…)

Juiste aanslag

U hoeft niets te doen. Wij gaan de fout herstellen en u ontvangt uiterlijk eind september de juiste aanslag. Wanneer u al een bezwaarschrift tegen deze aanslag hebt ingediend zullen wij deze verwerken.

Als u volgens de aanslag over 2006 een bedrag aan ons moest betalen, hoeft u ook niets te doen tot u de juiste aanslag krijgt.”

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:

“Uit het aangifteformulier blijkt dat eiseres (Hof: belanghebbende) bij het invullen daarvan bij de vraag of zij samen met haar huisgenoot kiest voor het fiscale partnerschap zowel een kruisje heeft gezet bij het antwoord ja, als bij het antwoord nee. Als gevolg hiervan is de voorlopige aanslag opgelegd uitgaande van een fiscaal partnerschap en is de definitieve aanslag opgelegd uitgaande van geen fiscaal partnerschap. Nu dit het directe gevolg is geweest van het onjuist invullen van de aangifte door eiseres op dit punt, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een aan de belastingdienst te wijten onrechtmatigheid. Verweerder (Hof: de inspecteur) was derhalve niet gehouden proceskosten in de bezwaarfase aan eiseres te vergoeden. Het gelijk is aan de zijde van verweerder.”

4. Geschil in hoger beroep

In geschil is de hoogte van de aan belanghebbende met betrekking tot de bezwaarprocedure toegekende kostenvergoeding.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

6.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid en dat de vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure op een te laag bedrag is vastgesteld. Deze vergoeding dient volgens belanghebbende € 161 te bedragen.

6.3. De inspecteur voert hiertegenover aan dat het opleggen van de definitieve aanslag zonder rekening te houden met fiscaal partnerschap geheel aan belanghebbende zelf is te wijten, omdat zij het aangiftebiljet onjuist heeft ingevuld door zowel voor als niet voor fiscaal partnerschap te kiezen.

6.4.1. Bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven, vormt de aangifte een belangrijk hulpmiddel bij de aanslagregeling, waaraan de inspecteur echter niet gebonden is. De inspecteur behoort met een normale zorgvuldigheid van de aangifte kennis te nemen en de daarin voorkomende gegevens te vergelijken met informatie die hij tot zijn beschikking heeft. Deze onderzoeksplicht van de inspecteur vloeit ook voort uit de eis van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten, die is neergelegd in artikel 3:2 van de Awb.

Indien de inspecteur de hiervoor bedoelde normale zorgvuldigheid niet betracht en als gevolg daarvan een te hoge aanslag oplegt, is sprake van een aan die inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb. Dat geldt ook indien de aangifte onjuist is, en het opleggen van een te hoge aanslag daarom mede het gevolg is van de handelwijze van de belastingplichtige (vergelijk Hoge Raad 18 juni 2010, nr. 09/00370, LJN BM7705).

6.4.2. Teneinde te bepalen of al dan niet sprake is van het betrachten van een normale zorgvuldigheid door de inspecteur, dient het volgende in ogenschouw te worden genomen.

De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat ook in de aangifte van A bij de vraag inzake het fiscaal partnerschap zowel in het hokje ‘Ja’ als in het hokje ‘Nee’ kruisjes zijn gezet. Voorts heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat bij beide aangiften de door belanghebbende en A individueel gemaakte ziektekosten apart in aftrek zijn gebracht met de bedoeling toepassing van de samenvoeging van artikel 6.24, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 te vermijden en daarmee verhoging van de drempel als bedoeld in het tweede lid, aanhef en onderdeel b, van voormeld artikel te voorkomen.

6.4.3. Naar het oordeel van het Hof kon de inspecteur bij beschouwing van de twee zowel in de aangifte van belanghebbende als in die van A aangekruiste hokjes en van de individueel opgegeven buitengewone lasten, in redelijkheid tot de vaststelling komen dat er geen sprake was van fiscaal partnerschap. Voorts is gesteld noch gebleken dat de inspecteur informatie ter beschikking stond waarmee hij de gegevens in de aangifte kon vergelijken, en op grond van welke informatie het hem duidelijk kon zijn dat hij een onjuiste aanslag zou vaststellen. Het Hof acht niet aannemelijk dat het de inspecteur overigens duidelijk moet zijn geweest dat hij een te hoge aanslag zou vaststellen. Het Hof is daarom van oordeel dat de inspecteur de normale zorgvuldigheid heeft betracht bij het vaststellen van de aanslag. Derhalve is er geen sprake van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid.

Uit het hiervoor overwogene volgt dat de vergoeding voor proceskosten van de bezwaarfase ten onrechte is toegekend. Nu de inspecteur geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, dient de uitspraak van de rechtbank te worden bevestigd.

6.4.4. Belanghebbendes verwijzing naar de in 2.4 vermelde brief van 19 augustus 2009 leidt niet tot een ander oordeel omdat de inspecteur ter zitting geloofwaardig heeft verklaard dat deze brief geen verband houdt met de beoordeling van de aangiftegegevens, maar met de rekenkundige bewerking van de aanslaggegevens op het rekencentrum van de Belastingdienst.

Slotsom

6.5. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, J.P.F. Slijpen en B. Emmerig, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 6 oktober 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.