Gerechtshof Amsterdam, 20-10-2011, BU1576, 10-00167
Gerechtshof Amsterdam, 20-10-2011, BU1576, 10-00167
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 20 oktober 2011
- Datum publicatie
- 26 oktober 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2011:BU1576
- Zaaknummer
- 10-00167
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 2:1, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:2, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:6, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:11, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:12, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 26
Inhoudsindicatie
Het belang dat belanghebbende heeft om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn, weegt in de omstandigheden van het onderhavige geval minder zwaar dan een voortvarende behandeling van de zaak.
Het beroep tegen de fictieve weigering uitspraak te doen op het bezwaarschrift is onredelijk laat ingediend.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P10/00167
20 oktober 2011
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z, belanghebbende,
gemachtigde mr. R. Zilver,
en op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam,
de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 09/1565 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 26 oktober 1994 aan belanghebbende voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 150.000. De verschuldigde belasting ad f 73.846 werd verhoogd met een boete van f 1.000.
Bij brief van 14 februari 2000 diende A namens belanghebbende bezwaar in tegen de aanslag.
Bij brief van 9 februari 2009 heeft de inspecteur medegedeeld dat de brief van 14 februari 2009 niet kon worden gekwalificeerd als een bezwaarschrift.
1.2. Belanghebbende diende tegen de brief van 9 februari 2009 een beroepschrift in bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank).
Bij uitspraak van 28 januari 2010, verzonden op 1 februari 2010, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 maart 2010, aangevuld bij brief van 9 april 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 juni 2010 op het incidenteel hoger beroep gereageerd.
1.4. Belanghebbende heeft bij brief van 16 augustus 2011 een nader stuk ingediend, waarin hij mededeelde dat hij A als getuige had opgeroepen. Een afschrift hiervan is aan de inspecteur gezonden.
1.5. Op 2 september 2011 heeft de gemachtigde het Hof verzocht vervoer te regelen om belanghebbende, die op dat moment was gedetineerd, in staat te stellen de zitting van 6 september 2011 bij te wonen. Het Hof heeft dit verzoek op 5 september 2011 afgewezen.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2011. Tijdens de zitting is A als getuige gehoord. Van het getuigenverhoor en het overigens ter zitting verhandelde zijn processen-verbaal opgemaakt die met deze uitspraak worden meegezonden.
2. Feiten
2.1. Op 18 november 1999 vaardigde de ontvanger een dwangbevel uit omdat belanghebbende achter was met het betalen van de hem ambtshalve opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991. Het dwangbevel werd betekend op 5 januari 2000.
2.2. Bij brief van 23 december 1999 richtte mr. B, advocaat te P, zich tot de inspecteur. In deze brief is, voor zover hier van belang, vermeld:
“Onder cliënt, (…) (belanghebbende), wonende aan de C-straat 0 te Q, werd in het kader van een strafzaak een aanzienlijk geldbedrag in beslag genomen. Het onderhavige bedrag behoort toe aan de vader van cliënt.
Bij brief d.d. 14 oktober jl. werd hem door de Politie […] medegedeeld dat hij voornoemd bedrag aldaar zou kunnen ophalen. Ter plaatse werd hem evenwel medegedeeld dat hij het bedrag niet zou ontvangen. Het geld werd aan de Belastingdienst overgemaakt, aangezien cliënt bij uw dienst een openstaand nog te betalen saldo zou hebben ter grootte van circa f. 70.000.
Cliënt deelde mij evenwel mede zich niet bewust te zijn van het feit dat hij nog geld zou dienen te betalen aan uw dienst.
Gaarne moge ik u dan ook verzoeken mij mede te delen of cliënt een bedrag bij uw dienst heeft openstaan en zo ja, of u door middel van een specificatie aan kunt geven uit welke bestanddelen deze schuld is opgebouwd.”
2.3. De ontvanger deelde B bij brief van 24 december 1999, voor zover hier van belang, mede:
“Ten laste van (…) (belanghebbende) staat de volgende fiscale schuld nog open:
- inkomstenbelasting 1991, […], belasting f 73.846,00, vervolgingskosten f 4.093,29 en f 12.200,00 invorderingsrente”
2.4. Het Hof neemt hier over hetgeen is vermeld in onderdelen 2.2 tot en met 2.6 van de uitspraak van de rechtbank:
“2.2. Met dagtekening 14 februari 2000 heeft A een brief gestuurd naar de “Belastingdienst Amsterdam, Afdeling Inkomstenbelasting”. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…)
Inkomstenbelasting 1991
Betreft : [Belanghebbende]
(…)
Cliënt heeft nimmer iets vernomen van een openstaande schuld over 1991. En volgens hem is het onmogelijk, aangezien hij in de periode waarover deze aanslag is opgelegd hij niet heeft gewerkt, noch als zelfstandige, noch in loondienst.
(…)
Maar cliënt heeft mij verzocht voor hem en namens hem bezwaar te maken tegen de opgelegde aanslag.
(…)”
2.3. Verweerder (Hof: de inspecteur) heeft met dagtekening 7 april 2000 een brief aan A gestuurd. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“ Op 14 februari 2000 heeft u een brief gestuurd met een verzoek namens uw cliënt [belanghebbende]. Op 20 maart 2000 heb ik u telefonisch gesproken en heb ik u verzocht mij een machtiging te sturen waaruit blijkt dat en in hoeverre [belanghebbende] u machtigt.
Thans blijkt dat ik nog steeds niets van u heb ontvangen, ik vraag mij af wat hier de reden van is. Ik kan uw brief, c.q. verzoek, dan ook niet in behandeling nemen.
Wellicht ten overvloede wijs ik u erop dat de termijn waarbinnen bezwaar kan worden gemaakt reeds lang verstreken is.”
2.4. B , voormalig advocaat van eiser (Hof: belanghebbende), heeft met dagtekening 11 mei 2000 een brief naar verweerder gestuurd. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…)
Bij brief d.d. 24 december 1999 heeft u zonder enige nadere onderbouwing aangegeven dat uw dienst een aantal vorderingen op cliënt zou hebben.
Cliënt betwist een en ander en wenst zo spoedig mogelijk stukken te ontvangen waaruit de juistheid van de vordering zou moeten blijken. Indien mogelijk zal ik alsdan mogelijkerwijs een bezwaarschrift indienen.
(…)
Tenslotte deel ik u mede dat ik middels de boekhouder van cliënt afschrift heb ontvangen van zijn brief aan uw Dienst d.d. 14 februari 2000. Op vorenbedoeld schrijven heeft u nog niet gereageerd.
(…)”
2.5. Op 12 mei 2000 stuurt de ontvanger de volgende fax naar B.
“(…)
Uw fax van 11 mei 2000 heb ik ontvangen. Als bijlage treft u aan een brief van mijn collega mevrouw D waarin zij verzoekt om een machtiging. Heer A blijkt, ook telefonisch, onbereikbaar.
(…)”
2.6. Met dagtekening 29 januari 2009 stuurt R. Zilver, gemachtigde van eiser, een brief naar de Belastingdienst. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…)
Uit door mij ontvangen stukken blijkt dat namens cliënt door de heer A bezwaar is gemaakt tegen aan cliënt opgelegd aanslag inkomstenbelasting 1991 met nummer […]. Cliënt deelde mij mede dat op het bezwaar nog geen uitspraak is gedaan en dat hij ook niet is gehoord dienaangaande.
Aangezien ik tevens heb vernomen dat u degene bent geweest die vermeld bezwaar behandelT, wend ik mij tot u met het verzoek cliënt alsnog te horen in deze.(…)””
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft belanghebbendes beroep niet-ontvankelijk verklaard waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:
“4.4.1. De rechtbank overweegt als volgt. In de brief van 14 februari 2000 heeft A met zoveel woorden aangegeven dat hij namens eiser bezwaar maakt tegen de aanslag IB/PVV 1991. De brief van A diende dan ook te worden opgevat als een namens eiser ingediende bezwaarschrift tegen de betreffende aanslag en beschikking. Ingevolge artikel 2:1 van de Awb kon de Belastingdienst van A wel een machtiging verlangen.
Uit hetgeen is vermeld onder 2.3 tot en met 2.5 blijkt dat A geen machtiging heeft overgelegd. Het niet overleggen van een machtiging heeft, anders dan verweerder meent, niet tot gevolg dat verweerder geen uitspraak op bezwaar behoeft te doen. Verweerder diende in dit geval, gelet op de artikelen 2:1 en 6:6 van de Awb in onderlinge samenhang bezien, het namens eiser ingediende bezwaarschrift bij voor beroep vatbare beschikking niet-ontvankelijk te verklaren. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
4.4.2. De verwijzing van verweerder naar het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2003, nr. 37063, V-N 2003/11.5 leidt niet tot een andere conclusie nu de feiten in het voorliggende geval voorshands niet op een lijn kunnen worden gesteld met de feiten in het arrest daar de gemachtigde in het betreffende arrest, anders dan in casu, met zoveel woorden had aangegeven dat hij geen gemachtigde was.
4.5. Nu verweerder ten onrechte geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan is ter beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep van belang de brief van 7 april 2000 van verweerder te kwalificeren. De rechtbank is van oordeel dat die brief gelet op de daarin opgenomen tekst: ‘ik kan uw brief, c.q. verzoek, dan ook niet in behandeling nemen’, moet worden aangemerkt als een schriftelijke weigering een besluit te nemen in de zin van artikel 6:2, aanhef en onderdeel a, van de Awb (tekst 2000). Een dergelijke weigering moet worden gelijkgesteld met een afwijzende uitspraak, zodat belanghebbende hiertegen beroep kan instellen op grond van artikel 8:1 van de Awb in verband met artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2000).
4.6. Eiser had derhalve gelet op de toepasselijke termijnen binnen zes weken na de brief van 7 april 2000 beroep dienen in te stellen bij (toen) het gerechtshof. Het beroep is echter pas ingesteld op 23 maart 2009.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Het in artikel 6:11 van de Awb bepaalde impliceert dat het aan de indiener van het beroep is om feiten die kunnen leiden tot verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding te stellen en zonodig aannemelijk te maken.
Eiser heeft daartoe slechts gesteld dat hij met bovengenoemde afhandeling van het bezwaarschrift niet bekend was. Het bezwaarschrift is echter ingediend door een gemachtigde, die blijkens hetgeen eiser ter zitting heeft verklaard ook door hem was gemachtigd. Niet gesteld of gebleken is dat de gemachtigde de brief van 7 april 2000, die op grond van artikel 6:17 van de Awb aan hem is toegezonden, niet heeft ontvangen. Nu eiser A heeft gemachtigd, dient het achterwege blijven van enige reactie van de zijde van de gemachtigde en de termijnoverschrijding bij het instellen van het beroep voor rekening van eiser te blijven.”
4. Geschil in hoger beroep
4.1. In hoger beroep is in geschil of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Bij ontkennende beantwoording van die vraag is in geschil of de uitspraak op bezwaar en de ambtshalve opgelegde aanslag dienen te worden vernietigd.
4.2. De inspecteur heeft zijn incidenteel hoger beroep ter zitting ingetrokken.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de ambtshalve opgelegde aanslag.
De inspecteur concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en subsidiair tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
6. Beoordeling van het geschil
Het niet-aanwezig zijn van belanghebbende ter zitting.
6.1. Tijdens de zitting bij het Hof heeft de gemachtigde uitdrukkelijk verzocht belanghebbende, die op dat moment was gedetineerd, in staat te stellen de zitting bij te wonen. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen en overweegt daartoe als volgt.
6.2. De gemachtigde heeft het Hof op vrijdag 2 september 2011 telefonisch verzocht vervoer te regelen voor belanghebbende, die op dat moment was gedetineerd, om hem in staat te stellen de zitting van 6 september 2011 bij te wonen. Het Hof heeft dit verzoek op maandag 5 september 2011 afgewezen onder mededeling dat het verzoek ter zitting zou worden besproken.
6.3. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat hij het verzoek zo laat heeft gedaan omdat de rechtbank voor de zitting in eerste aanleg vervoer had geregeld en hij ervan uitging dat een dergelijk vervoer in tweede aanleg door het Hof zou worden geregeld. Uit de gedingstukken blijkt dat belanghebbende in eerste aanleg, na een verzoek daartoe van de gemachtigde van 3 november 2009, door de rechtbank is opgeroepen voor de zitting van 2 december 2009. Daarna is belanghebbende op verzoek van de rechtbank op de zittingsdag vervoerd van de Penitentiaire Inrichting P, locatie […], naar Haarlem vice versa. Naar het oordeel van het Hof heeft de gemachtigde er in redelijkheid niet van kunnen uitgaan dat het Hof uit eigen beweging voor vervoer zorg zou dragen, reeds omdat hij het Hof er niet van op de hoogte had gesteld dat belanghebbende in 2011 nog steeds was gedetineerd en in dezelfde inrichting verbleef. Ook kon de gemachtigde er gelet op het late tijdstip van zijn verzoek van 2 september 2011 in redelijkheid niet van uitgaan dat het gevraagde vervoer na dat verzoek nog tijdig kon worden georganiseerd.
6.4. Ter zitting heeft de gemachtigde op uitdrukkelijk verzoek van belanghebbende verzocht hem bij de mondelinge behandeling van zijn zaak aanwezig te laten zijn. Het Hof heeft de behandeling van de zaak niet aangehouden om de volgende redenen.
6.5. Het Hof is van oordeel dat het belang dat belanghebbende heeft om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn, in de omstandigheden van het onderhavige geval minder zwaar weegt dan een voortvarende behandeling van de zaak (vergelijk Hoge Raad, 28 januari 2011, 09/04360, LJN BN3529). Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het hier gaat om een oude, in 1994 opgelegde aanslag voor het jaar 1991, dat belanghebbende bij de behandeling van de zaak bij de rechtbank aanwezig is geweest en zijn stellingen heeft toegelicht, dat de gemachtigde op 22 juni 2010 een uitvoerig handgeschreven relaas van belanghebbende bij de stukken heeft gevoegd waarvan het Hof en de wederpartij kennis hebben genomen, dat de gemachtigde ter zitting heeft verklaard niet te weten wat belanghebbende daaraan concreet zou willen toevoegen, dat het Hof eerst de ontvankelijkheid van het beroep bij de rechtbank moet beoordelen, dat de gedingstukken voldoende schriftelijke informatie bevatten met betrekking tot dit geschilpunt en dat het Hof aan het onderliggende belang, te weten de hoogte van de ambtshalve opgelegde aanslag 1991 dan wel het tijdstip waarop deze aanslag is opgelegd, niet zal toekomen.
De ontvankelijkheid van het beroep bij de rechtbank
6.6. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de brief van A van 14 februari 2000 niet als een bezwaarschrift is aan te merken omdat de vereiste machtiging ontbreekt. Hij heeft daarom geen uitspraak op bezwaar gedaan waardoor een voor beroep vatbare uitspraak op bezwaar ontbreekt. De rechtbank heeft daarom het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het Hof oordeelt als volgt. De omstandigheid dat de indiener van een bezwaar ook na een herhaald verzoek daartoe geen machtiging overlegt waarna de inspecteur concludeert dat het bezwaar door een onbevoegde is ingediend, ontslaat de inspecteur niet van de verplichting om het bezwaar op grond van dit standpunt niet-ontvankelijk te verklaren en daarbij een rechtsmiddelverwijzing op te nemen.
6.7. Uit de brief die de inspecteur op 7 april 2000 heeft gezonden aan belanghebbende, leidt het Hof af dat de inspecteur het bezwaarschrift buiten behandeling heeft gesteld en geen uitspraak op bezwaar zou doen en dat belanghebbende dat heeft moeten beseffen. Uit de feiten blijkt dat de ontvanger de brief van 7 april 2000 op 12 mei 2000 in kopie heeft toegezonden aan B nadat deze op 11 mei 2000 had geschreven dat A nog geen reactie had gehad op diens brief van 14 februari 2000. Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat sprake is van een fictieve weigering als bedoeld in artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.8. Artikel 6:12 van de Awb bepaalt dat een beroep dat is gericht tegen het niet (tijdig) nemen van een besluit niet aan een termijn gebonden is en dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het onredelijk laat is ingediend. Het beroep is bij de rechtbank ingekomen op 23 maart 2009 nadat de inspecteur bij brief van 9 februari 2009 afwijzend had gereageerd op de brief van gemachtigde van 29 januari 2009. Naar het oordeel van het Hof is het beroep tegen de fictieve weigering uitspraak te doen op het bezwaarschrift van 14 februari 2000 onredelijk laat ingediend omdat belanghebbende reeds in 2000 had moeten beseffen dat de inspecteur geen uitspraak op het bezwaarschrift zou doen.
Slotsom
6.9. De conclusie is dat de uitspraak van de rechtbank onder aanvulling van gronden dient te worden bevestigd. Hetgeen overigens is aangevoerd, waaronder de stellingen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar en de ambtshalve opgelegde aanslag, kan derhalve niet worden behandeld.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb.
8. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, J.P.F. Slijpen en B. Emmerig, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 20 oktober 2011 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.