Home

Gerechtshof Amsterdam, 27-10-2011, BU3092, 10-00693

Gerechtshof Amsterdam, 27-10-2011, BU3092, 10-00693

Inhoudsindicatie

Bij het Hof heeft de inspecteur zijn stelling, waarop de rechtbank haar uitspraak had gebaseerd, ingetrokken. Hij neemt in hoger beroep het standpunt in dat geen sprake is van een ruilverkaveling.

Het Hof oordeelt dat is voldaan aan de voorwaarden voor een ruilverkaveling bij overeenkomst. De inspecteur heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op basis waarvan moet worden aangenomen dat het kavelruilproject niet bestaat dan wel dat dit project niet voldoet aan het doel van landinrichting.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P10/00693

27 oktober 2011

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z, belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak kenmerk AWB 08/3625 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Hoorn,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 17 december 2007 aan belanghebbende een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd voor een verkrijging in 2002 van € 4.500. Bij beschikking is tevens een boete ten bedrage van € 450 opgelegd. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bezwaar ingediend. Bij uitspraak van 11 maart 2008 heeft de inspecteur het bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag afgewezen, het bezwaar met betrekking tot de boetebeschikking gegrond verklaard en de boetebeschikking vernietigd.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 2 september 2010, verzonden op 13 september 2010 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 21 oktober 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende exploiteert een vee(handels)bedrijf, aanvankelijk in (de omgeving van) P en thans in Q. Belanghebbende droeg in november 2000 16.06.65 hectare grond behorend bij het in de omgeving van P uitgeoefende bedrijf, over aan een derde. Belanghebbende sloot in 2000 een koopovereenkomst voor 32.49.60 hectare weiland gelegen aan de A-straat te R onder de ontbindende voorwaarde dat een bouwvergunning zou worden verleend voor de bouw van een (bedrijfs)woning op een deel van die grond.

2.2. Blijkens akte van kavelruil van 14 juni 2002, waarbij het door belanghebbende gekochte weiland in R aan hem is geleverd, verscheen onder anderen belanghebbende voor mr. […], notaris te […].

In de akte is, voor zover hier van belang, vermeld:

“De verschenen personen verklaarden:

KAVELRUILOVEREENKOMST

Partijen hebben in vervolg op de door hen gesloten overeenkomsten, een overeenkomst tot kavelruil gesloten als bedoeld in hoofdstuk V van de Landinrichtingswet, behelzende een kavelruil van onroerende (register)goederen gelegen in de kadastrale gemeenten S en Q bekend als kavelruilproject “het B-Q Land”, waarvan blijkt uit een onderhandse akte houdende overeenkomst tot kavelruil, getekend door of namens partijen op dertig mei tweeduizend twee en veertien juni tweeduizend twee.

Partijen zijn nader overeengekomen dat zij geen goedkeuring als bedoeld in de landinrichtingswet aanvragen, zodat op de akte slechts de bepalingen van hoofdstuk V van de landinrichtingswet van toepassing zijn.

OVEREENKOMSTEN, INBRENG, REGISTERGOED

Ter uitvoering van en ingevolge het bepaalde in vorenbedoelde overeenkomsten wordt hierbij:

1. door partij [I] ingebracht de volle eigendom van:

CULTUURGRONDEN, (…) te S

2. door partij [II] ingebracht de volle eigendom van:

CULTUURGRONDEN, (…) te S

3. door partij [III] (…) ingebracht de volle eigendom van

CULTUURGROND (…) te R

(…)

OVEREENKOMSTEN, (TOE)DELING, (AF)LEVERING, REGISTERGOED

Ter uitvoering van en ingevolge het bepaalde in vorenbedoelde overeenkomsten wordt bij deze de volle eigendom van de hiervoor ingebrachte registergoederen verdeeld, gedeeld en (af)geleverd aan:

1. partij [II] (…)

2. partij [III] (…)

(…)

3. [belanghebbende], die bij deze in volle eigendom aanvaardt:

- CULTUURGROND, gelegen bij A-straat 1 te R, gemeente Q, (…) in totaal groot zestien hectare vierentwintig are zestig centiare;

- CULTUURGROND, gelegen bij A-straat 0 te R, gemeente Q, (…) in totaal groot zestien hectare vijfentwintig are.

WAARDEBEPALING REGISTERGOEDEREN

Uitsluitend en alleen op grond van het bepaalde in (…) wordt bij deze de overnamewaarde van de hiervoor gemelde registergoederen die in de levering/verdeling en (af)levering zijn begrepen gesteld op:

(…)

- voor wat betreft de registergoederen onder 3. vermeld:

(…) (€ 1.175.402,95).

(…)

KOSTEN, BELASTINGEN

(…)

De verkrijgende partijen doen bij deze een beroep op het bepaalde in artikel 15, lid 1, letter L van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. De verschuldigde overdrachtsbelasting bedraagt derhalve nihil.”

2.3. Bij besluit van 10 september 2002 heeft de gemeente Q belanghebbende de bouwvergunning verleend. Vervolgens heeft belanghebbende een bedrijfswoning gebouwd op een deel van de door hem gekochte grond.

2.4. Met betrekking tot de aan belanghebbende over het jaar 2002 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB 2002) heeft de rechtbank in haar uitspraak van 20 december 2007, AWB 07/3062, LJN BD0538, geoordeeld dat het belanghebbende vrijstond om een deel van de door hem gekochte grond, te weten 6.880 m2, tot zijn privévermogen te rekenen.

2.5. Bij brief van 13 december 2007 heeft de inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting wordt opgelegd. In deze brief is onder meer vermeld:

“Uit de behandeling van de inkomstenbelasting en een recente beroepsprocedure is naar voren gekomen dat ter zake van het onttrekken van cultuurgrond voor privédoeleinden er alsnog overdrachtsbelasting is verschuldigd over dat deel.”

2.6. De inspecteur heeft van de bij akte van 14 juli 2002 verkregen grond 750 m2 aangemerkt als ondergrond van de bedrijfswoning. Daarvoor heeft hij, uitgaande van € 100 per vierkante meter, de in het geding zijnde naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd ter grootte van zes procent van € 75.000, dat is € 4.500.

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:

“4.6. Eiser (Hof: belanghebbende) is tegen inbreng van geld tot de ruilverkavelingsovereenkomst toegetreden. Hij heeft een overeenkomst gesloten voor de verkrijging van de grond onder de ontbindende voorwaarde dat een bouwvergunning zou worden verleend voor de bouw van een (bedrijfs)woning op een deel van de grond.

4.7. De rechtbank is van oordeel dat de verkrijging van grond met het doel daarop een (bedrijfs)woning te bouwen zich niet verenigt met het doel van de Landinrichtingswet, namelijk de verbetering van de inrichting van het landelijk gebied. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inspecteur terecht een aanslag overdrachtsbelasting heeft opgelegd voor de verkrijging van de grond die behoort bij de (bedrijfs)woning. Het feit dat ten tijde van de verkrijging van de grond deze nog in gebruik was als cultuurgrond en hierop gerst werd verbouwd, doet aan dit oordeel niet af. Het verkrijgen van een bouwvergunning was immers een voorwaarde voor het doorgaan van de koop en een deel van de grond was dus van het begin af aan bedoeld als ondergrond voor opstallen.

4.8. Anders dan eiser betoogt, staat het de inspecteur onder deze omstandigheden vrij zijn standpunt met betrekking tot de vrijstelling van overdrachtsbelasting te wijzigen naar aanleiding van een procedure die in het kader van de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2002 is gevoerd.

4.9. Eiser stelt subsidiair dat de naheffingsaanslag over een te hoge verkrijgingsprijs is berekend. De verkrijgingsprijs bedraagt volgens eiser € 3,617 per m², omdat dit het bedrag is waarvoor eiser de grond gekocht heeft.

4.10. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling van eiser niet kan slagen. Agrarische grond heeft immers een lagere waarde dan bouwgrond, zodat de waarde van de ondergrond van de (bedrijfs)woning niet op één lijn gesteld kan worden met de waarde van de grond die een agrarisch doel heeft. De inspecteur is bij het vaststellen van de grondslag voor de heffing van de overdrachtsbelasting dan ook terecht uitgegaan van de prijs die anderen dan eiser die daarop een bedrijfswoning zouden willen en ook mogen bouwen, voor dat deel van het perceel groot 750 m² zouden hebben willen betalen. Dat die prijs € 1.000 per m² bedraagt is door eiser niet betwist.

4.11. Aan de meer subsidiaire standpunten van eiser komt de rechtbank niet toe, omdat eiser bij de berekening van de verkrijgingsprijs uitgaat van een bouwkavel met een grotere oppervlakte dan 750 m² waarvan verweerder (Hof: de inspecteur) bij zijn berekening uitgaat. Overigens blijkt uit deze standpunten van eiser dat verweerder in ieder geval niet van een te grote oppervlakte is uitgegaan bij de berekening van de verkrijgingsprijs van de kavel.”

4. Geschil in hoger beroep

4.1. In geschil is of op de verkrijging van 750 m2 grond die deel uitmaakt van de op 14 juni 2002 door belanghebbende verkregen grond en die bestemd is als ondergrond voor de bedrijfswoning, de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel l, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de WBRV) van toepassing is. Het geschil spitst zich toe tot de vraag of belanghebbende de grond heeft verkregen krachtens de Landinrichtingswet.

4.2. Bij ontkennende beantwoording van deze vraag is in geschil of belanghebbende aan de handelwijze van de inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd.

4.3. Als ook de vraag onder 4.2 ontkennend wordt beantwoord, is de waarde van de grond in geschil.

5. Standpunten van partijen

5.1. De inspecteur heeft ter zitting van het Hof zijn standpunt dat de vrijstelling niet van toepassing is voor de in geschil zijnde 750 m2 grond omdat vóór de verkrijging al bekend was dat deze voor de bouw van een vrijstaande woning was bestemd, laten vallen.

5.2. De inspecteur neemt in hoger beroep het standpunt in dat geen sprake is van een ruilverkaveling. Hij stelt dat niet is gevraagd om toestemming van de Dienst Landelijk Gebied (hierna: DLG) zodat de belastingdienst moet toetsen of sprake is van een ruilverkavelingsovereenkomst. Dat is volgens de inspecteur niet het geval: er is geen sprake van ruilverkaveling omdat niet is voldaan aan het doel van landinrichting, te weten verbetering van inrichting van het landelijk gebied overeenkomstig de functies van dat gebied en omdat er geen sprake van een klein gebied. Er is daarom slechts sprake van verwisseling van eigendom en niet van ruilverkaveling. Ook is er, aldus de inspecteur, geen juiste aangifte gedaan want aan de voet van de akte is niet om vrijstelling verzocht.

5.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel l, van de Wet van toepassing is. Er is voldaan aan de eisen die voormeld artikelonderdeel en de Landinrichtingswet stellen. Voorts doet belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel. Het stond de inspecteur niet vrij om de naheffingsaanslag vlak voor het verstrijken van de termijn op te leggen naar aanleiding van de mondelinge behandeling van de in 2.4 vermelde procedure over de aanslag IB 2002.

5.4. Voor de overige standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en naar het proces-verbaal van zitting van het Hof.

6. Toepasselijke wetgeving (tekst 2002) en wetsgeschiedenis

6.1.1. Wet op belastingen van rechtsverkeer

Artikel 15.1. Onder bij algemene voorwaarden van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging:

(…)

l. krachtens de Ruilverkavelingswet 1954, (…) en de Landinrichtingswet.

6.1.2. Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer

Artikel 3. De in artikel 15 van de wet bedoelde vrijstellingen zijn slechts van toepassing, indien de verkrijger (…) aangifte doet en (…) ingeval aangifte wordt gedaan door het aanbieden van een akte ter registratie, in die akte of in een aan de voet daarvan gestelde (…) ondertekende verklaring – een beroep op de vrijstelling wordt gedaan onder opgaaf van de voor de toepassing van de vrijstelling van belang zijnde gegevens.

6.2. Landinrichtingswet

Hoofdstuk II. Vormen van landinrichting.

Artikel 13. Op de voet van het bij of krachtens deze wet bepaalde kan landinrichting plaatsvinden in de vorm van:

a. herinrichting;

b. ruilverkaveling;

c. aanpassingsinrichting, dan wel

d. ruilverkaveling bij overeenkomst.

Artikel 17. Ruilverkaveling bij overeenkomst is de vorm van landinrichting, waarbij drie of meer eigenaren zich verbinden bepaalde, hun toebehorende onroerende zaken samen te voegen, de verkregen massa op bepaalde wijze te verkavelen en onder elkaar bij notariële akte te verdelen.

Hoofdstuk V. Ruilverkaveling bij overeenkomst.

Artikel 119

1. Een ruilverkavelingsovereenkomst wordt schriftelijk aangegaan en in de openbare registers ingeschreven.

(…)

4. De in artikel 17 bedoelde notariële akte wordt namens partijen ondertekend door hen, die daartoe bij de overeenkomst bevoegd zijn verklaard en wordt ingeschreven in de openbare registers.

Artikel 121. Men kan mede tot een ruilverkavelingsovereenkomst toetreden, ten einde tegen inbreng van geld kavels of tegen inbreng van onroerende zaken een geldsom te bedingen.

6.3. Kamerstukken Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15907, nr. 3

Memorie van toelichting

I. ALGEMEEN DEEL

(…)

B. DE KEUZE VAN DE VORMEN VAN LANDINRICHTING, DIE WORDEN GEREGELD DOOR DE LANDINRICHTINGSWET

1. Algemeen

(…)

De vier vormen van landinrichting, die door de Landinrichtingswet worden geregeld, zijn:

- herinrichting;

- ruilverkaveling;

- aanpassingsinrichting;

- ruilverkaveling bij overeenkomst.

(…)

Ruilverkaveling bij overeenkomst kan plaatsvinden wanneer drie of meer grondeigenaren zich verbinden bepaalde hun toebehorende onroerende goederen samen te voegen en bij notariële akte weer te verdelen.

(…)

Voor de ruilverkaveling bij overeenkomst is in een eigen wettelijk kader voorzien. Dit is gebeurd opdat in een dergelijke overeenkomst bepalingen van de hoofdstukken VI, VII en VIII van toepassing kunnen worden verklaard.

(…)

2. De verschillende vormen van landinrichting

(…)

c. Ruilverkaveling bij overeenkomst

De ervaring met de ruilverkaveling bij overeenkomst heeft geleerd, dat de oppervlakte van het betrokken gebied, maar meer nog het aantal betrokkenen (eigenaren en gebruikers) beperkt dient te zijn, wil er een vruchtbaar resultaat tot stand komen.

(…)

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK I. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikelen 2 en 3

Een landinrichtingsgebied kan in meer dan één provincie liggen.

(…)

HOOFDSTUK II. VORMEN VAN LANDINRICHTING

(…)

Artikel 16

De ruilverkaveling bij overeenkomst betreft een vorm van landinrichting die onder de naam ruilverkavelingsovereenkomst voorkomt in de Ruilverkavelingswet 1954. In het ontwerp is de verkaveling bij overeenkomst, welke geheel gebaseerd is op de vrijwillige medewerking van de betrokkenen, als vorm van landinrichting gehandhaafd. Drie of meer eigenaren van grond verbinden zich bij overeenkomst om de hun toebehorende goederen samen te voegen en de verkregen massa op een bepaalde wijze te verkavelen en onder elkaar bij notariële akte te verdelen.

(…)

6.4. Kamerstukken Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 15907, nr. 11

Nota naar aanleiding van het eindverslag

(…)

11. Vormen van landinrichting

(…)

De indieners van het ontwerp hebben in de memorie van antwoord uiteengezet, dat in B ruilverkavelingsovereenkomsten op grond van de Beschikking kavelruil een grote ontwikkeling hebben doorgemaakt. Deze ontwikkeling was het gevolg van een behoefte aan verbetering van de verkavelingstoestand in een periode, waarin geen wettelijke ruilverkavelingen in deze provincie tot stand zijn gekomen. Zoals de indieners in de memorie van antwoord hebben vermeld zijn in verschillende gevallen verdienstelijke resultaten geboekt. Deze ontwikkeling heeft echter ook tot gevolg gehad, dat een aantal grote kavelruilen een te lange voorbereidingstijd heeft gevergd en door gebrek aan overeenstemming niet kon worden afgerond. Tevens zijn daardoor in enkele gevallen ingrijpender aanpassingsmaatregelen getroffen dan wij eigenlijk gewenst achten. Inmiddels vindt thans ook in B kavelruil plaats overeenkomstig de bedoeling van dit instrument: het samenvoegen van gronden en het vergroten van percelen in een klein gebied met een beperkt aantal deelnemers zonder of met weinig aanpassingswerken. Soms worden maatregelen en voorzieningen voor andere dan landbouwkundige doeleinden getroffen. Zo zijn bij voorbeeld in zeker 10% van de kavelruilen in B gronden toegedeeld aan de Staat, aan particuliere natuurbeschermingsorganisaties en aan particulieren voor doeleinden van natuur- en landschapsbehoud zoals reservaatvorming en de veiligstelling van natuurterreinen. Deze toedelingen komen deels als overbedeling tot stand door een vrijwillige korting van de deelnemers aan de overeenkomst, deels door het beschikbaar stellen van gronden, die binnen de kavelruil verworven zijn door het bureau beheer landbouwgronden.

7. Beoordeling van het geschil

7.1. In artikel 15, eerste lid, onderdeel l, WBRV wordt verwezen naar de Landinrichtingswet. Uit de artikelen 13 en artikel 17 van de Landinrichtingwet volgt dat moet worden beoordeeld of de overeenkomst, neergelegd in de akte van 14 juni 2002, voldoet aan de voorwaarden die worden gesteld aan een ruilverkaveling bij overeenkomst. Van belang is daarom of bij de overeenkomst drie of meer eigenaren zijn betrokken, of zij hun toebehorende onroerende zaken samenvoegen en of de verkregen massa op bepaalde wijze wordt verkaveld en bij notariële akte wordt verdeeld.

7.2. In de akte van 14 juni 2002 hebben drie partijen (I, II en III) de volle eigendom ingebracht van cultuurgronden. Daardoor is voldaan aan de voorwaarde dat bij de overeenkomst drie of meer eigenaren zijn betrokken die hun onroerende zaken samenvoegen. De ingebrachte onroerende zaken zijn bij notariële akte verdeeld en geleverd aan de partijen II en III en belanghebbende. Belanghebbende is tot de ruilverkavelingsovereenkomst toegetreden tegen inbreng van geld. De mogelijkheid hiertoe is neergelegd in artikel 121 van de Landinrichtingswet. Daardoor is naar het oordeel van het Hof voldaan aan de hiervoor bedoelde voorwaarden voor een ruilverkaveling bij overeenkomst.

7.3. In de akte van 14 juni 2002 is vermeld dat een overeenkomst tot kavelruil is gesloten als bedoeld in hoofdstuk V van de Landinrichtingswet, behelzende een kavelruil van onroerende zaken gelegen in de kadastrale gemeenten S en Q, bekend als kavelruilproject “Het B-Q Land”. De inspecteur heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op basis waarvan moet worden aangenomen dat het kavelruilproject niet bestaat dan wel dat dit project niet voldoet aan het doel van landinrichting. Reeds hierom kan de stelling van de inspecteur dat de overeenkomst niet leidt tot verbetering van inrichting van een landelijk gebied en dat daardoor slechts sprake is van verwisseling van eigendom, niet slagen. Ook de stelling van de inspecteur, dat de gronden niet zijn gelegen in een klein gebied, treft geen doel. De inspecteur gaat er ten onrechte aan voorbij dat een landinrichtingsgebied in meer dan één provincie kan liggen. Dat in de onder 6.4. bedoelde nota naar aanleiding van het eindverslag wordt gesproken over ‘percelen in een klein gebied’ biedt, gelet op al het voorgaande, onvoldoende grond om te oordelen dat geen sprake is van een ruilverkaveling.

7.4. Het door de inspecteur in een laat stadium van de hoger-beroepsprocedure ingenomen standpunt dat geen juiste aangifte is gedaan, treft evenmin doel. In de akte (zie hiervoor onderdeel 2.2 van deze uitspraak) is immers een beroep op de vrijstelling gedaan, een en ander overeenkomstig hetgeen is bepaald in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer.

7.5. Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat is voldaan aan de voorwaarden die worden gesteld in artikel 15, eerste lid, onderdeel l, WBRV. De verkrijging door belanghebbende van 750 m2 grond, bestemd als ondergrond voor de bedrijfswoning, is vrijgesteld van overdrachtsbelasting.

7.6. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Het Hof komt daarom niet toe aan beoordeling van de in 4.2 en 4.3 vermelde geschilpunten.

8. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, ziet het Hof aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand voor de beroepsfase vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank met een waarde per punt van € 322, met een wegingsfactor van 1). Voor het hoger beroep worden de kosten vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het hoger-beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof met een waarde per punt van € 437, met een wegingsfactor van 1). Het totaal van de kosten beloopt € 1.518.

9. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de naheffingsaanslag en bevestigt deze uitspraak voor het overige;

- verklaart het bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag gegrond en vernietigt de naheffingsaanslag;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.518 en

- gelast dat de inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling van het beroep (€ 39) en het hoger beroep (€ 111) betaalde griffierecht van in totaal € 150.

Aldus gedaan door mrs. J.P.F. Slijpen, voorzitter, A.D.R.M. Boumans en A.P.M. van Rijn, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 27 oktober 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.