Home

Gerechtshof Amsterdam, 24-11-2011, BU6296, 09/00193

Gerechtshof Amsterdam, 24-11-2011, BU6296, 09/00193

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
24 november 2011
Datum publicatie
30 november 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BU6296
Zaaknummer
09/00193
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 47, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27e

Inhoudsindicatie

Belanghebbende bezit onroerende zaken en heeft geweigerd vragen van de inspecteur over de waarde van die onroerende zaken te beantwoorden. De inspecteur heeft de waarde van die zaken schattenderwijs vastgesteld, zich daarbij mede baserend op de WOZ-waarden. Het Hof acht op grond van art. 47 en art. 27e AWR de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P09/00193

24 november 2011

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 08/3832 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 28 november 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 67.908.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 25 maart 2008, de aanslag gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 3 februari 2009 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 maart 2009, aangevuld bij brief van 26 maart 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2011. Belanghebbende heeft ter zitting nadere stukken overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. In het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de rechtbank zijn de navolgende feiten vermeld:

“1. [Belanghebbende] is in 2004 eigenaar van de volgende panden (hierna: de panden]: [A-straat 1], [B-straat 1], [C-straat 1] en [D-straat 1 en 11] te [K] en [E-straat 1], [F-straat 1] en [G-straat 1] te [L] en [H-straat 1] te [M] .

2. [Belanghebbende] heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.817. [Belanghebbende] heeft de waarde van de panden op 1 januari 2004 gesteld op € 411.140 en per 31 december 2004 op € 310.600. In het bezwaarschrift heeft [belanghebbende] gesteld dat de leegwaarde van de panden € 728.000 bedraagt en dat de waarde in het economische verkeer daarvan 60% bedraagt, zijnde € 436.800.

3. In afwijking van de aangifte is [de inspecteur] bij het vaststellen van de aanslag uitgegaan van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van een bedrag van € 67.908. [De inspecteur] stelt de waarde van de panden vast per 1 januari 2004 en 31 december 2004 op een bedrag van € 1.500.000. [De inspecteur] heeft als uitgangspunt de WOZ-waarden per 1 januari 2005 van de panden van in totaal € 1.600.000 genomen.

(…)

6. (…) Ter zitting is naar voren gekomen dat [belanghebbende] in 2005 het pand [B-straat 1] in [K] heeft verkocht voor € 50.000. Dit pand was door belanghebbende voor het jaar 2004 gewaardeerd op € 12.000. In 2006 heeft [belanghebbende] de twee panden [G-straat 1] en [E-straat 1]a in [L] verkocht voor een totale verkoopprijs van € 330.000. Deze panden waren door [belanghebbende] voor het jaar 2004 gewaardeerd op € 12.000 respectievelijk € 27.000. (…) deze verkopen hebben plaatsgevonden in 2005 en 2006 (…) en [zijn] door de gemeente (…) aangekocht in een onteigeningsprocedure, zoals [belanghebbende] ter zitting heeft verklaard (…).”

Het Hof zal eveneens van de hiervoor vermelde feiten uitgaan en voegt daar nog het volgende aan toe.

2.2. In een brief van de inspecteur aan belanghebbende van 12 november 2007 is onder meer het volgende vermeld:

“Door afwezigheid van mijn collega, die de aangifte inkomstenbelasting 2004 in haar bezit had, heb ik de behandeling van de aangifte overgenomen.

Omdat het belastingjaar 2004 dit jaar verjaart ben ik genoodzaakt een aanslag op te leggen zonder u de gelegenheid te geven op de door mij aangebrachte correctie te reageren.

Tot op heden hebt u nog steeds niet de benodigde gegevens overgelegd die nodig zijn om de waarden van de aangegeven onroerende zaken te kunnen bepalen. Het gaat hierbij om overlegging van de huurcontracten. (…).”

2.3. In een brief van de inspecteur aan belanghebbende van 18 januari 2008 is onder meer het volgende vermeld:

“De WOZ-waarden met peildatum 31 december 2004/1 januari 2005 (WOZ-beschikking 2007) zijn als volgt:

Pand Waarde

[A-straat 1] € 510.000

[C-straat] 64 bis € 170.000

[D-straat 1 en 11] € 216.000

[F-straat 1-]2 € 118.000

[G-straat 1-]1 € 80.000

[H-straat 1] € 186.000

Totale woz-waarde € 1.280.000

In het WOZ-overzicht ontbreken de volgende onroerende zaken:

- [B-straat 1] in [K] ;

- [E-straat 1] in [L]

- [G-straat 1]2 in [L]

Ik ga er van uit dat u deze onroerende zaken in 2007 heeft verkocht. Ik verzoek u dan ook in verband met de waardebepaling van deze onroerende zaken in 2004 in ieder geval kopieën van de verkoopakten (akten van levering) te overleggen.

Daarnaast verzoek ik u van alle onroerende zaken in ieder geval kopieën van de lopende huurcontracten per 1 januari en 31 december 2004 te overleggen. Ik maak u er op attent, dat u op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gegevens en inlichtingen [dient] te verstrekken welke voor uw belastingheffing van belang kunnen zijn. Het niet verstrekken van deze informatie kan op grond van artikel 27e, letter b van dezelfde wet leiden tot het door de rechter ongegrond verklaren van een beroep, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaarschrift onjuist is.”

2.4. In een brief van de inspecteur aan belanghebbende van 5 februari 2008 is onder meer het volgende vermeld:

“U heeft nog niet op mijn brief gereageerd. Ik stel u thans nog één keer in de gelegenheid mijn brief te beantwoorden en de gevraagde gegevens te verstrekken. Ik maak u er op attent, dat u het [r]echt heeft gehoord te worden. (…) Als u weer niet reageert, zal ik uw bezwaarschrift afwijzen.”

2.5. In een brief van belanghebbende aan de inspecteur van 18 februari 2008 is onder meer het volgende vermeld:

“(…) wegens ziekte ben ik helaas niet in staat nu meteen op uw brief dd. 5 febr. jl. te reageren. Ik zal dit vóór 15 mrt 2008 doen.”

2.6. In de uitspraak op het bezwaarschrift, gedagtekend 25 maart 2008, is onder meer het volgende vermeld:

“Ik heb u op 18 januari 2008 gevraagd nadere gegevens te verstrekken (…). Ik heb mijn verzoek om informatie op 5 februari 2008 herhaald. (…) U heeft (…) op 18 februari 2008 voor de beantwoording van mijn brief (…) uitstel gevraagd (…). Daarna heb ik niets meer van u vernomen.”

3. Geschil in hoger beroep

In geschil is – evenals dat voor de rechtbank het geval was – de waarde van de panden voor de bepaling van het door belanghebbende genoten voordeel uit sparen en beleggen.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De rechtbank heeft het geschil als volgt beoordeeld:

“6. [Belanghebbende] heeft naar het oordeel van de rechtbank de waarde van [de panden] op een bedrag van € 728.000 niet voldoende aannemelijk gemaakt. (…)

Naar het oordeel van de rechtbank mist de waardering van de panden door [belanghebbende] een objectieve onderbouwing. [Belanghebbende] heeft, zo heeft hij ter zitting verklaard, de panden gewaardeerd op basis van zijn gevoel voor waarde op grond van zijn ervaring in het onroerend goed. Dit is geen in rechte geaccepteerde wijze van waardebepaling. De stelling van [belanghebbende] dat een waardebepaling door middel van 60% van de WOZ waarde reëel is, omdat in de tijd van de vermogensbelasting ook 60% van de waarde in aanmerking genomen werd slaagt evenmin. Artikel 5.19 Wet (…) inkomstenbelasting 2001 vermeldt expliciet dat waardering dient plaats te vinden naar de waarde in het economische verkeer.

7. Op zich is de WOZ-waarde niet het uitgangspunt voor de waardevaststelling van verhuurde panden bij het inkomen uit sparen en beleggen. Gezien het feit dat [belanghebbende] ondanks verscheidene verzoeken van [de inspecteur] heeft geweigerd inzicht te verschaffen in de opbrengsten en de verkoopcijfers van de panden, kon [de inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank, slechts beschikken over de WOZ-waarden van de panden.

Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat [de inspecteur] de waarden van de panden op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De WOZ-waarden met peildatum 31 december 2004 / 1 januari 2005 bedragen in totaal € 1.600.000. Nu [de inspecteur] de waarde van de panden op € 1.500.000 heeft bepaald, is de rechtbank van oordeel dat deze waarde niet te hoog is.”

4.2. In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw gesteld dat de panden door de inspecteur te hoog zijn gewaardeerd, omdat sprake is van panden in verhuurde staat.

4.3. De inspecteur stelt dat hij de waarde van de panden niet goed heeft kunnen onderzoeken, omdat belanghebbende heeft geweigerd hem de daartoe verlangde informatie te verstrekken. De inspecteur heeft zich onder die omstandigheid genoodzaakt gezien aansluiting te zoeken bij de WOZ-waarde van de panden. In dat verband wijst de inspecteur verder op het verschil tussen de WOZ-waarde van de panden [G-straat 1] en [E-straat 1] te [L] en de voor die panden gerealiseerde marktprijzen (als vermeld in onderdeel 6 onder ‘feiten’ van de uitspraak rechtbank).

4.4.1. Naar het oordeel van het Hof staat vast dat de inspecteur belanghebbende herhaaldelijk heeft verzocht feitelijke informatie over de panden te verstrekken; gegevens en inlichtingen daaromtrent dan wel daarop betrekking hebbende gegevensdragers (zie onder 2.2 tot en met 2.4 en 2.6). Belanghebbende was verplicht om deze informatie te verstrekken op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), maar heeft dit niet gedaan.

4.4.2. Het hiervoor overwogene houdt in dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de informatieverplichting van artikel 47 AWR.

4.4.3. De inspecteur heeft belanghebbende schriftelijk medegedeeld dat een weigering de gevraagde informatie te verstrekken als gevolg heeft dat de sanctie van artikel 27e, aanhef en onderdeel b, AWR (zoals deze bepaling luidde vóór 1 juli 2011) van toepassing is. Hierin is, in samenhang met artikel 27j, tweede lid, AWR, – voor zover hier van belang – bepaald dat indien niet is voldaan aan (onder meer) de verplichting van artikel 47 AWR het hoger beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).

4.4.4. Naar het oordeel van het Hof is de omkering en verzwaring van de bewijslast in het onderhavige geval van toepassing, omdat belanghebbende - ook na de mededeling van de inspecteur - heeft geweigerd de door de inspecteur van hem verlangde informatie te verstrekken.

4.4.5. In dit verband gaat het Hof ervan uit dat in fiscaalbestuursrechtelijke zaken waarin op 1 juli 2011 (hoger) beroep aanhangig is, artikel 27e AWR van toepassing is zoals deze bepaling van kracht was vóór 1 juli 2011. De met ingang van 1 juli 2011 in werking getreden tekst van artikel 27e AWR (Wet van 27 mei 2011, Stb. 2011, 265, en Besluit van 14 juni 2011, Stb. 2011, 301), bezien in samenhang met het per die datum in werking getreden artikel 52a AWR, kan naar het oordeel van het Hof niet zijn bedoeld voor situaties, zoals de onderhavige, waarin op 1 juli 2011 (hoger) beroep aanhangig is en de inspecteur niet tot het nemen van een informatiebeschikking bevoegd is. Wat dit laatste betreft overweegt het Hof het volgende. Het nemen van een informatiebeschikking houdt verband met het uitoefenen van de desbetreffende informatiebevoegdheid. Aangezien de uitoefening van een informatiebevoegdheid ten aanzien van een belastingplichtige/procespartij in de (hoger)beroepsfase niet is toegestaan (verg. HR 10 februari 1988, nr. 23.925, BNB 1988/160), moet ervan worden uitgegaan dat in diezelfde fase ook het nemen van een daarmee verband houdende informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, AWR, niet (meer) is toegestaan.

4.5. Aangezien belanghebbende heeft geweigerd desgevraagd informatie te verstrekken, was de inspecteur bevoegd de aanslag vast te stellen zonder over die informatie te beschikken. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur daarbij niet onredelijk gehandeld door zich onder die omstandigheid te baseren op de WOZ-waarde van de panden. Het Hof verwijst op dit punt mede naar hetgeen in dit verband is vermeld respectievelijk overwogen in de onderdelen 3 (onder ‘feiten’) en 7 (onder ‘beoordeling van het geschil’) van de uitspraak van de rechtbank.

4.6.1. Het is dan aan belanghebbende om overtuigend aan te tonen (ervan te doen blijken) dat de bij de uitspraak op bezwaar gehandhaafde aanslag te hoog is vastgesteld. Hiertoe heeft belanghebbende weinig meer aangevoerd dan een op zijn eigen kennis en ervaring met de handel en/of exploitatie van onroerende zaken gebaseerd oordeel. Het Hof acht dit oordeel in het licht van het van belanghebbende op de voet van artikel 27e AWR verlangde bewijs niet toereikend.

4.6.2. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende nog twee taxatierapporten overgelegd. Het betreft een rapport van Johan Blom Makelaardij BV, gedagtekend 27 juni 2011, betref-fende het pand [A-straat] te [K] . Volgens dit rapport bedraagt de waarde in het economische verkeer van dat object per 1 januari 2007 € 450.000.

Daarnaast is een rapport overgelegd van een geveltaxatie van het pand [F-straat 1-]1 te [L] , gedagtekend 27 juni 2011, volgens welk de ‘marktwaarde 2004’ daarvan € 50.000 bedraagt. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende ook door middel van deze taxatierapporten niet het van hem verlangde bewijs geleverd. Uit het taxatierapport voor het pand [A-straat] kan niet worden afgeleid hoe hoog de waarde is op 1 januari 2004 en 31 december 2004, zodat dit niet geschikt is om als bewijs te dienen. Het rapport voor het pand [F-straat]heeft betrekking op nummer [1-]1, terwijl de inspecteur als adres [F-straat 1-]2 heeft genoemd. Onduidelijk is daarom of dit taxatierapport betrekking heeft op dezelfde verdieping(en) als waar de inspecteur van is uitgegaan. Uit het taxatierapport kan verder niet worden opgemaakt of is getaxeerd op basis van waarde in vrij opleverbare staat, of van de waarde in verhuurde staat. Evenmin is duidelijk waardoor het grote verschil tussen de door de inspecteur gehanteerde WOZ-waarde van € 118.000 en het in het taxatierapport genoemde bedrag van € 50.000 wordt veroorzaakt. Ook deze door belanghebbende ingebrachte rapporten zijn daarom onvoldoende om overtuigend aan te tonen dat de door de inspecteur gehanteerde waarden onjuist zijn, en dat geldt eveneens voor de ter zitting in hoger beroep in kopie overgelegde ‘Renseignementen Informatie Systeem’.

Slotsom

4.7. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat er geen gronden zijn om de aanslag te verminderen. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient derhalve – gedeeltelijk met wijziging van gronden – te worden bevestigd.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter van de belastingkamer, E.F. Faase en A.P.M. van Rijn, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 24 november 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.