Home

Gerechtshof Amsterdam, 13-10-2011, BV1680, 10/00595 t/m 10/00597

Gerechtshof Amsterdam, 13-10-2011, BV1680, 10/00595 t/m 10/00597

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
13 oktober 2011
Datum publicatie
25 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BV1680
Zaaknummer
10/00595 t/m 10/00597

Inhoudsindicatie

Met betrekking tot het jaar 2000 was bij de rechtbank in geschil of het voordeel uit hoofde van de optie terecht als belastbaar inkomen is aangemerkt. Zo hiervan sprake zou zijn, was voorts in geschil de hoogte van het voordeel. Ten slotte was in geschil of de inspecteur over een nieuw feit in de zin van artikel 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) beschikte.

Met betrekking tot de jaren 2003 en 2004 was bij de rechtbank in geschil of de inspecteur de in die jaren ontvangen provisies in de heffing heeft kunnen betrekken. Voorts was met betrekking tot het jaar 2003 in geschil of de inspecteur over een nieuw feit in de zin van artikel 16 AWR beschikte.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken P10/00595, 10/00596 en 10/00597

13 oktober 2011

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 08/6940 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht Herman Gorterstraat,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 23 december 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen van f 920.764 (hierna: de navorderingsaanslag 2000). Tegelijkertijd heeft de inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van f 256.389 (hierna: de vergrijpboete 2000).

1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 12 december 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.289 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.314 (hierna: de navorderingsaanslag 2003). Tegelijkertijd heeft de inspecteur een vergrijpboete opgelegd van € 5.171 (hierna: de vergrijpboete 2003).

1.3. De inspecteur heeft met dagtekening 14 december 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 158.090 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.614 (hierna: de aanslag 2004).

1.4. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 3 oktober 2008, de navorderingsaanslag 2000 verminderd tot een aanslag die is berekend naar een bedrag van f 704.800 en de vergrijpboete 2000 verlaagd naar f 191.600.

1.5. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 8 juli 2009, de navorderingsaanslag 2003 en de vergrijpboete 2003 gehandhaafd.

1.6. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 1 oktober 2008 de aanslag 2004 gehandhaafd.

1.7. Bij uitspraak van 20 juli 2010 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen tegen de in 1.4 en 1.5 bedoelde uitspraken gegrond verklaard en het door belanghebbende ingestelde beroep tegen de in 1.6 bedoelde uitspraak ongegrond verklaard. Voor het jaar 2000 heeft de rechtbank de uitspraak op bezwaar, de navorderingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd. Voor het jaar 2003 heeft de rechtbank de uitspraak op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd naar een bedrag van € 2.585. Een afschrift van de uitspraak van de rechtbank is op 22 juli 2010 aan partijen verzonden.

1.8. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 september 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.9. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 14 september 2011 aan partijen is verzonden.

1.10. Nadat partijen hun standpunten hadden toegelicht, heeft het Hof aan partijen een compromisvoorstel in beraad gegeven en het onderzoek ter zitting geschorst. De inspecteur heeft zich reeds ter zitting akkoord verklaard met het compromis.

1.11. Bij brief van 30 augustus 2011 heeft belanghebbendes gemachtigde verklaard dat belanghebbende zich zal schikken in het door het Hof gedane compromisvoorstel. Deze brief is in afschrift aan de wederpartij verstrekt.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.11 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.

“2.1. Eiser heeft tot het moment van staking een bedrijf uitgeoefend onder de naam “[X]- Vastgoed”.

2.2. Op 14 september 1994 sluit eiser een courtageovereenkomst met Beheer Maatschappij Bouw- en Aannemingsbedrijf [A en B] B.V. en Bouw- en Aannemingsbedrijf [A en B] B.V.. Uit deze courtageovereenkomst het volgende:

“in aanmerking nemende:

- dat [eiser] onderhandeld en bemiddeld heeft inzake gronden gelegen in het toekomstige uitbreidingsplan [Z] in de polder Haanwijk (…);

- dat deze onderhandelingen geresulteerd hebben dat partij [A] van de heer [C] (…) kan kopen weiland in de polder Haanwijk (…) groot ongeveer 7 ha (…).

verklaren te zijn overeengekomen:

1. Partij [A] betaalt aan [eiser] f. 145.000,-- (…) als vergoeding voor de bemiddeling in de aankoop van de grond. (…)

2. Voorts betalen partij [A] (…) aan [eiser] 1% (…) over de koop/aannemingssom (…) van alle woningen of andersoortige gebouwen, die partij [A] (…) zullen bouwen (…). De betaling van deze courtage vindt plaats in de volgende termijnen (…)

(…)

Partij [A] (…) garanderen dat [eiser] een bouwkavel, bestemd voor de bouw van een woning ter grootte van ongeveer 800 ca (…) kan kopen. De koopsom voor de grond bedraagt f. 212,75 per ca (…). Deze koopsom wordt verhoogd of verlaagd met het consumentenprijsindexcijfer-Alle Huishoudens van het CBS. Uitgangspunt van de indexatie is 1 juli 1994.

(….)”

2.3. Eveneens op 14 september 1994 sluiten de in 2.2 genoemde partijen een “Nadere- Overeenkomst”. Uit deze “Nadere-Overeenkomst” het volgende:

“(…)

In aanmerking nemende:

(…)

- dat de mogelijkheid bestaat dat de gemeente [Z] van partij [A] eist, dat hij de bovengenoemde gronden (…) moet inleveren bij de gemeente, als voorwaarde waarop partij [A] op de grond huizen of andersoortige gebouwen mag bouwen;

verklaren nader te zijn overeengekomen:

(…)

3. Ook bij inkoop door de gemeente [Z] garandeert partij [A] jegens [eiser] het recht om de in de courtage-overeenkomst genoemde 800 ca te kopen tegen de prijs van f. 212,75 (…) (met indexatie) (…)”

2.4. In de toelichting bij de jaarstukken 1996 van [X] Vastgoed staat het volgende vermeld:

“Toelichting fiscale positie

In 1995 en 1996 heeft U geen opbrengsten meer ontvangen. Wanneer er geen bedrijfsactiviteiten plaatsvinden, zou het bedrijf in feite gestaakt dienen te worden. U heeft een claim van 1% van de verkoopprijs op de woningen die waarschijnlijk in de gemeente [Z] door de firma [A] gebouwd gaan worden. Hieruit wordt aanzienlijke winst gegenereerd. Om voornoemde reden hebben wij het bedrijf nog niet beëindigd.”

2.5. Naar aanleiding van de aangifte IB/PVV 1996 waarbij bijgevoegd de jaarstukken over 1996 heeft verweerder op 30 juni 1999 het volgende aan eiser geschreven:

“Ik heb de door (.…) [K] namens u ingediende aangiften (…) 1996 (…) in behandeling genomen. Hierover heb ik op 25 maart een vragenbrief verzonden aan Dhr. [K]. Na telefonisch overleg met hem op 21 juni j.l. ben ik voornemens om op het onderstaande punt af te wijken van uw aangifte.

Winst uit onderneming

Uit de overgelegde jaarstukken blijkt dat de onderneming feitelijk al in 1995 is gestaakt. Hierop zal echter door mij niet teruggekomen worden. Vanaf 1996 worden echter de gemaakte kosten niet geaccepteerd. (…)

Nog te ontvangen provisie

Met betrekking tot de eventueel alsnog te ontvangen provisie heb ik met Dhr. [K] afgespr[e]oken dat deze in het jaar van ontvangst als inkomsten uit vermogen wordt aangegeven. (…)

(…)”

2.6. Tot de stukken van het geding behoort verder een Getuigenverklaring van [K] gedateerd 7 april 2010. Hierin verklaart [K]:

“(…)

Ik ben al ruim 30 jaar de externe administrateur van [eiser] en als zodanig dus al vele jaren nauw betrokken bij de financiële en fiscale zaken van cliënt en van de door hem gedreven onderneming.

In maart 1999 ontstaat er discussie met [verweerder] omtrent het al dan niet gestaakt zijn van de onderneming (…). In de onderneming wordt vanaf 1995 geen omzet meer gegenereerd (…). [Verweerder] is van mening dat de onderneming feitelijk per ultimo 1995 is gestaakt. (…)

Door mij is daarop gereageerd (…) en aangegeven dit standpunt niet juist te vinden. Met name gezien de mogelijk in de toekomst nog te ontvangen (aanzienlijke) provisie, was ik van mening dat de onderneming nog niet gestaakt diende te worden. [Verweerder] heeft daarop gereageerd door eenzijdig toch de staking door te zetten. In het schrijven d.d. 30 juni 1999 geeft [verweerder] aan met mij te zijn overeengekomen de toekomstige provisies dan als inkomsten uit vermogen aan te geven. Dit is pertinent niet juist en zou tegenstrijdig zijn. Dit is niet met mij overeengekomen. Op dit punt is nimmer een compromis gesloten.

Ik heb [verweerder] uitdrukkelijk gewezen op het feit dat cliënt bemiddeld had in een mogelijk toekomstig nieuwbouwproject (…) en dat indien dat project doorgang zou vinden er voor [eiser] nog forse provisie-inkomsten zouden volgen. Dit heeft de standpunten van [verweerder] niet doen wijzigen.”

2.7. In 2000 heeft eiser de in 2.2 vermelde optie tot de aankoop van een bouwkavel om daarop een woning te stichten (hierna: de optie) uitgeoefend. Op 8 juni 2000 is de eigendom aan eiser en diens echtgenote geleverd. De totale prijs bedroeg NLG 191.815 k.k. (€ 87.042). Over de waarde ten behoeve van de overdrachtsbelasting is vervolgens geprocedeerd voor deze rechtbank (AWB 08/4691). Naar het oordeel van de rechtbank bedroeg de waarde van het perceel 800 maal € 253 = € 202.400. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Ter zake van de optie of de uitoefening ervan heeft eiser niets in zijn aangifte IB/PVV opgenomen noch in 2000 noch in voorgaande jaren.

2.8. In 2003 en 2004 heeft eiser de volgende bedragen aan provisies ontvangen:

2003: € 49.408

2004: € 166.496

Ter zake hiervan heeft eiser niets in zijn aangifte IB/PVV vermeld noch in 2003 noch in 2004.

2.9. Verweerder heeft met betrekking tot 2000 een navorderingsaanslag opgelegd waarbij hij het voordeel uit hoofde van de optie heeft beschouwd als “nagekomen bedrijfsbate” en heeft het voordeel bij uitspraak op bezwaar gesteld op € 302.958 (NLG 667.631). In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat naar aanleiding van de in 2.7. vermelde uitspraak van deze rechtbank het voordeel verder verlaagd moet worden naar € 145.076. Ter zitting heeft verweerder de vergrijpboete 2000 ingetrokken.

2.10. Verweerder heeft met betrekking tot 2003 een navorderingsaanslag opgelegd waarbij hij de ontvangen provisie heeft beschouwd als “nagekomen bedrijfsbate” en het belastbaar inkomen gecorrigeerd met het in 2.8 vermelde bedrag van € 49.408, zodat het belastbaar inkomen uit werk & woning is gesteld op € 43.289. Bovendien is het belastbaar inkomen uit sparen & beleggen door een correctie van persoonsgebondenaftrek van € 1.094 verhoogd naar € 26.314. Tevens heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van € 5.171.

2.11. Verweerder heeft met betrekking tot 2004 een aanslag opgelegd waarbij hij de ontvangen provisie eveneens heeft beschouwd als “nagekomen bedrijfsbate” en het belastbaar inkomen gecorrigeerd met het in 2.8 vermelde bedrag van € 166.496, zodat het belastbaar in komen uit werk & woning is gesteld op € 158.090. Bovendien is het belastbaar inkomen uit sparen door een correctie van persoonsgebondenaftrek van € 1.522 verhoogd naar € 23.614.”

2.2. Nu tegen deze feitenvaststelling door de rechtbank door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.

3. Geschil in hoger beroep

Het jaar 2000

3.1. Met betrekking tot het jaar 2000 was bij de rechtbank in geschil of het voordeel uit hoofde van de optie terecht als belastbaar inkomen is aangemerkt. Zo hiervan sprake zou zijn, was voorts in geschil de hoogte van het voordeel. Ten slotte was in geschil of de inspecteur over een nieuw feit in de zin van artikel 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) beschikte.

3.2. De rechtbank heeft beslist dat er in 2000 geen sprake was van een belastbaar feit. De vraag of er sprake was van een nieuw feit, behoefde daarom geen beantwoording.

3.3. In hoger beroep is nog slechts in geschil de hoogte van de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding.

De jaren 2003 en 2004

3.4. Met betrekking tot de jaren 2003 en 2004 was bij de rechtbank in geschil of de inspecteur de in die jaren ontvangen provisies in de heffing heeft kunnen betrekken. Voorts was met betrekking tot het jaar 2003 in geschil of de inspecteur over een nieuw feit in de zin van artikel 16 AWR beschikte.

3.5. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de provisies die in 2003 en 2004 waren ontvangen terecht aan die jaren (en niet aan het jaar van de staking van de onderneming, 1995) toegerekend. De rechtbank heeft beslist dat de provisies, nu zij rechtstreeks verbonden waren met een onzekerheid die samenhing met het welslagen van het project, nagekomen bedrijfsbaten waren. Voorts heeft de rechtbank beslist dat er sprake was van een nieuw feit daar belanghebbende niet kenbaar heeft gemaakt dat de provisies in 2003 ontvangen waren en het ontvangst van de provisies de inspecteur ook niet op andere wijze bekend konden zijn.

3.6. Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank beslist dat er sprake was van grove schuld nu belanghebbende wist of behoorde te weten dat de inspecteur de provisies belastbaar achtte.

3.7. In hoger beroep is met betrekking tot de jaren 2003 en 2004 evenals voor de rechtbank in geschil of de inspecteur terecht de in die jaren ontvangen provisies in de heffing heeft kunnen betrekken en of de inspecteur – met betrekking tot het jaar 2003 – over een nieuw feit in de zin van artikel 16 AWR beschikte. Voorts was voor het jaar 2003 ook nog de boete in geschil.

3.8. Voor de standpunten van partijen in hoger beroep verwijst het Hof naar hetgeen in de gedingstukken is vermeld.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ter zitting heeft het Hof een voorstel gedaan tot het volgende compromis:

a. Met betrekking tot de proceskosten wordt vastgesteld dat er geen sprake is van samenhang in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) tussen de zaak over het belastingjaar 2000 enerzijds en de zaken over de belastingjaren 2003 en 2004 anderzijds.

b. De door belanghebbende ter zake van de procedure over het jaar 2000 opgevoerde kosten van het taxatieverslag worden vergoed.

c. Voor de zitting bij het Hof wordt ter zake van de proceskosten uitgegaan van een wegingsfactor van 1,5. Het Hof zal niet treden in de door de rechtbank gehanteerde wegingsfactor.

d. Met betrekking tot de navorderingsaanslag 2003 wordt vastgesteld dat er sprake is van een nieuw feit.

e. De vergrijpboete 2003 komt te vervallen.

f. Ten aanzien van de jaren 2003 en 2004 wordt vastgesteld dat de vordering tot de ondernemingssfeer is blijven behoren, hetgeen tot belastbare baten in 2003 en 2004 leidt.

4.2. De inspecteur heeft zich ter zitting verenigd met het door het Hof voorgestelde compromis. Belanghebbende heeft zich bij de onder 1.11 vermelde brief eveneens akkoord verklaard met het compromis.

Slotsom

4.3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het betreft de proceskostenvergoeding en de vergrijpboete 2003. De vergrijpboete 2003 dient te vervallen.

5. Kosten

5.1. Nu het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond is en de uitspraak van de rechtbank ten dele moet worden vernietigd, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in de proceskosten van belanghebbende in zowel het beroep als het hoger beroep. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit.

Kosten in het beroep en het hoger beroep met betrekking tot het jaar 2000

5.2. Met betrekking tot het belastingjaar 2000 komen de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking. Het Hof stelt het bedrag van deze kosten overeenkomstig artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit en het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief in beroep op: 2 (voor proceshandelingen: beroepschrift (à 1 punt), zitting (à 1 punt)) x € 322 (waarde per punt) x 1 (wegingsfactor) = € 644 en in hoger beroep op: 2 (voor proceshandelingen: beroepschrift (à 1 punt), zitting (à 1 punt)) x € 437 (waarde per punt) x 1,5 (wegingsfactor) = € 1.311.

5.3. Ingevolge het gesloten compromis en overeenkomstig hetgeen partijen hierover nader hebben verklaard zal de inspecteur de kosten voor het taxatieverslag ten bedrage van € 3.490 vergoeden. Het Hof zal dit bedrag betrekken bij de kostenvergoeding in het beroep bij de rechtbank.

Kosten in de beroepen de hogere beroepen met betrekking tot de jaren 2003 en 2004

5.4. Met betrekking tot de belastingjaren 2003 en 2004 dienen de voor vergoeding in aanmerking komende kosten eveneens te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a van het Besluit. Voor de toepassing van deze bepaling worden de onder kenmerk 10/00597 en 10/00596 ingeschreven beroepen als één zaak beschouwd, nu zij samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief in beroep vast op: 2 (voor proceshandelingen: beroepschrift (à 1 punt), zitting (à 1 punt)) x € 322 (waarde per punt) x 1 (wegingsfactor) = € 644. Het Hof rekent hiervan € 322 toe aan 2003 en € 322 toe aan 2004.

Het Hof stelt het bedrag van de kosten in hoger beroep op: 2 (voor proceshandelingen: beroepschrift (à 1 punt), zitting (à 1 punt)) x € 437 (waarde per punt) x 1,5 (wegingsfactor) = € 1.311. Het Hof rekent hiervan € 655,50 toe aan 2003 en € 655,50 toe aan 2004.

6. Beslissing

Het Hof:

2000

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank doch uitsluitend voor zover het betreft de proceskostenvergoeding;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.134 in beroep en tot een bedrag van € 1.311 in hoger beroep, derhalve tot een bedrag van € 5.445.

2003

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de boetebeschikking;

- handhaaft de navorderingsaanslag;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 322 in beroep en tot een bedrag van € 655,50 in hoger beroep, derhalve in totaal tot een bedrag van € 977,50; en

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 41 in verband met het beroep en ad € 111 in verband met het hoger beroep bij het Hof te vergoeden.

2004

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank doch uitsluitend voor zover het betreft de proceskostenvergoeding;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 322 in beroep en tot een bedrag van € 655,50 in hoger beroep, derhalve in totaal tot een bedrag van € 977,50.

De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter van de belastingkamer, J. den [A] en H.N. van der Kolk, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler als griffier. De beslissing is op 13 oktober in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.