Home

Gerechtshof Amsterdam, 13-10-2011, BV1756, 10/00812 en 10/00813

Gerechtshof Amsterdam, 13-10-2011, BV1756, 10/00812 en 10/00813

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
13 oktober 2011
Datum publicatie
25 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BV1756
Zaaknummer
10/00812 en 10/00813
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:1, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 26

Inhoudsindicatie

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar tegen de beschikking van 18 juli 2009 (zaak AWB 10/00812) en of de inspecteur de voorlopige aanslag V.81 naar een te laag belastbaar bedrag heeft vastgesteld (zaak AWB 10/00813).

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk: P10/00812 en 10/00813

13 oktober 2011

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op de hogere beroepen van

[X] B.V., gevestigd te [Z],

belanghebbende

tegen de uitspraken in de zaken no. AWB 09/4435 en AWB 10/1867 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 15 maart 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een voorlopige aanslag (aanslagnummer 0086.07.564.V.80.0112, hierna: de voorlopige aanslag V.80) opgelegd in de vennootschapsbelasting, berekend naar een belastbaar bedrag van € 200.000. Bij beschikking van 18 juli 2009 heeft de inspecteur de voorlopige aanslag V.80 ambtshalve verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 44.045. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 3 augustus 2009 heeft de inspecteur dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die uitspraak heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld (zaak AWB 09/4435).

1.2. Vervolgens heeft de inspecteur met dagtekening 20 februari 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een nadere voorlopige aanslag (aanslagnummer 0086.07.564.V.81.0112, hierna: de voorlopige aanslag V.81) opgelegd in de vennootschapsbelasting, berekend naar een belastbaar bedrag van € 106.704. Bij tegelijkertijd genomen beschikking heeft hij een bedrag van € 1.187 aan heffingsrente in rekening gebracht. Het tegen deze belastingaanslag en beschikking heffingsrente gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 7 april 2010 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld (zaak AWB 10/1867).

1.3. Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 21 oktober 2010 heeft de rechtbank zowel in de zaak AWB 09/4435 als in de zaak AWB 10/1867 het beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraken ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 november 2010, aangevuld op 24 en 30 november 2010 en op 14 december 2010.

Deze stukken hebben deels op de onderhavige zaken, deels op andere in 1.6 vermelde zaken betrekking. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Van belanghebbende zijn op 8, 11, 13, 14, 19, 24, 27, 28, 29 en 30 april en op 2, 3, 7, 10, 12, 16, 19 en 24 mei 2011 nadere stukken ontvangen, welke deels op de onderhavige zaak en deels op andere in 1.6 vermelde zaken betrekking hebben. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2011, alwaar verschenen zijn belanghebbende, vertegenwoordigd door haar directeur [X], tot bijstand vergezeld van [V], alsmede namens de inspecteur mrs. [A] en [B].

De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de zaken met kenmerk 10/00814, 10/00815 en 10/00816 betreffende belastingaanslagen ten name van belanghebbende, en de zaak met kenmerk 11/00029 betreffende een belastingaanslag ten name van [X]. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

De bestreden uitspraken van de rechtbank bevatten geen afzonderlijke vaststelling van de feiten. In deze zaken kan gelet op de stukken van het geding in eerste en tweede aanleg van de volgende feiten worden uitgegaan:

2.1. In januari/februari 2008 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht haar over het jaar 2008 een voorlopige aanslag op te leggen. In tegenstelling tot eerdere jaren, waarin verliezen waren geleden, voorzag belanghebbende namelijk voor het jaar 2008, ook na verliesverreke-ning, een positief belastbaar bedrag in verband met het vrijvallen van een herinvesterings-reserve van omstreeks € 500.000.

2.2. Met dagtekening 15 maart 2008 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2008 de voorlopige aanslag V.80 opgelegd naar een (geschat) belastbaar bedrag van € 200.000. Daartegen heeft belanghebbende niet het rechtsmiddel van bezwaar ingesteld. Belanghebbende is aanstonds begonnen het bedrag van de belastingaanslag ad € 44.800 in maandelijkse termijnen te betalen.

2.3. Op 26 april 2009 heeft belanghebbende voor het jaar 2008 aangifte gedaan naar een belastbare winst van € 513.761 en, na verrekening van verliezen, een belastbaar bedrag van € 44.045.

2.4. Bij ambtshalve genomen beschikking, gedagtekend 18 juli 2009, heeft de inspecteur de voorlopige aanslag V.80 verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van

€ 44.045. In verband hiermee is aan belanghebbende blijkens een ‘Mededeling Verrekening of terugbetaling’ gedagtekend 11 juli 2009 een belastingvermindering van € 41.991 verleend en een bedrag van € 940 aan rente vergoed. Deze mededeling is als volgt verwoord:

“(…) dat de vermindering op de aanslag (…) ten bedrage van € 41.991,00 als volgt is verwerkt

rentevergoeding van 01-01-2009 t/m 18-07-2009 € 940,00”

2.5. Bij bericht van 25 juli 2009 heeft belanghebbende tegen deze ambtshalve vermindering bezwaar gemaakt waarin zij de inspecteur – onder verwijzing naar haar faxberichten van 15 en 17 juli 2009 –, kort gezegd heeft voorgehouden dat de door de fiscus bij de behandeling van de aangiften 2006 en 2007 ingenomen stellingen inhouden dat belanghebbende voor het jaar 2008 over een belastbaar bedrag van € 194.129 (zijnde € 500.000 min € 305.871) vennootschapsbelasting moet betalen, ruw geschat € 48.000, en waarin zij de inspecteur verzoekt binnen zeven dagen “een nieuwe VpB aanslag 2008 [op te leggen] conform de u ter beschikking staande door mij verstrekte gegevens”.

Voorts heeft belanghebbende in dit e-mailbericht onder andere gesteld:

“De rentevergoeding ad € 940 op uw mededeling van 11 juli 2009 beperkt zich tot de periode 1-1-09 t.m. 18-07-09. Ook dit is rommelen met rentevergoedingen. Dit is onjuist, de betalingen zijn gedaan vanaf begin 2008 en zo dient u de rente te vergoed[en] ook over de periode 2009.”

2.6. Bij brief van 16 juli 2009 heeft de inspecteur (reagerend op het faxbericht van belanghebbende van 15 juli 2009) aan belanghebbende onder meer het volgende meegedeeld:

“De voorlopige aanslag is (automatisch) herzien naar aanleiding van de door u ingediende aangifte, naar het daarin voorgestelde belastbare bedrag. Het is mij niet duidelijk hoe ik uw verzoek moet uitleggen. Naar ik uit uw brief meen te kunnen opmaken draagt u ons op rekening te houden met correcties op aanslagen waarvan u de rechtmatigheid in bezwaar- en beroepsprocedures betwist en die in tegenspraak zijn met de gegevens in de aangifte 2008 die u onlangs hebt ingeleverd. Dat maakt het moeilijk uw verzoek te begrijpen en uit te voeren”.

2.7. In zijn uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur onder meer het volgende gesteld:

“Grief mededeling rente

Uw grief richt zich tegen de renteberekening behorende bij de ambtshalve vermindering. U verwijst hiervoor naar een mededeling van 11 juli 2009 waarmee u een bedrag van € 940 aan rente zou zijn toegekend. U stuurt hiervan geen kopie mee, maar ik neem aan dat het hier een mededeling betreft in verband met de invorderingsrente.

Indien dat een beschikking betreft waartegen de mogelijkheid van bezwaar open staat, zal dit op het formulier zijn vermeld. In dat geval verwijs ik u naar de daarin vermelde procedure.

(…)

Grief heffingsrente

(…) De verminderingsbeschikking die u heeft ontvangen betreft een ambtshalve vermindering. Een ambtshalve vermindering is geen aanslag of voorlopige aanslag in de zin van artikel 30g, Algemene wet inzake rijksbelastingen, zodat daarop geen heffingsrente wordt berekend. De uitbetaling of verrekening van rente vindt verder plaats in de vorm van invorderingsrente. Voor de berekening hiervan verwijs ik naar de mededeling die hierover is verzonden.

(…)

Uw bezwaar is niet ontvankelijk.”

2.8. Op een beschikking van 30 september 2009 is aan belanghebbende meegedeeld dat het te verrekenen verlies tot en met 2007 € 386.002 bedraagt. Aan dit bedrag heeft belanghebbende zich in haar op 4 januari 2010 bij de rechtbank ingekomen conclusie van repliek geconformeerd, waarna de inspecteur in zijn conclusie van dupliek heeft meegedeeld hier een handreiking in te zien om tot een nadere voorlopige aanslag over te gaan.

2.9. Met dagtekening 20 februari 2010 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2008 de voorlopige aanslag V.81 opgelegd naar een belastbare winst van € 492.706 en, na verliesverrekening, een belastbaar bedrag van € 106.704. Daarbij heeft hij € 1.187 aan heffingsrente in rekening gebracht.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar tegen de beschikking van 18 juli 2009 (zaak AWB 10/00812) en of de inspecteur de voorlopige aanslag V.81 naar een te laag belastbaar bedrag heeft vastgesteld (zaak AWB 10/00813).

3.2. De materiële kern van de bezwaren van belanghebbende is dat zij, uitgaande van de door de fiscus bij de aanslagregeling voor de jaren 2006 en 2007 vastgestelde verliezen (die als het gevolg van het niet accepteren van bepaalde aftrekposten lager zijn dan de door belanghebbende over die jaren aangegeven verliezen) over het jaar 2008 een hoger bedrag aan vennootschapsbelasting verschuldigd zal zijn dan het bedrag dat voortvloeit uit de aangifte(n) van belanghebbende. Het belastbaar bedrag zou (aldus op blz. 5 van de conclusie van repliek in eerste aanleg) € 127.759 moeten zijn.

In verband hiermee loopt belanghebbende een “rente exposure”, hierin bestaande dat de haar op te leggen definitieve aanslag over 2008 naar een hoger belastbaar bedrag zal worden berekend dan waarvan is uitgegaan bij de ambtshalve teruggaaf en bij de voorlopige aanslag V.81, zodat haar over het verschil heffingsrente in rekening zal worden gebracht, welke zij niet kan terugverdienen door de teruggegeven belasting bij een bank uit te zetten, aangezien de debetrente bij de bank aanmerkelijk lager ligt dan de heffingsrente. Het “rente exposure” is des te nijpender omdat de Belastingdienst de aangiften van belanghebbende op een onnodig trage wijze afhandelt. Aldus belanghebbende.

3.3. Tevens is belanghebbende van mening dat haar bij de ambtshalve teruggaaf een te laag bedrag aan heffingsrente is vergoed (althans is het voor haar onmogelijk het door de Belastingdienst vergoede bedrag van € 940 te herleiden).

3.4. Belanghebbende herhaalt in hoger beroep niet haar in eerste aanleg gevoerde betoog dat haar op de voorlopige aanslag V.81 ten onrechte, althans tot een te hoog bedrag, heffingsrente in rekening is gebracht. Het Hof zal ervan uitgaan dat belanghebbende deze grief niettemin wenst te handhaven en dat zij hierbij een beroep doet op het Besluit van 7 maart 2008, nr. CPP2007/3267M.

3.5. Pro memorie vermeldt het Hof dat de gedingstukken van belanghebbende nog andere uitlatingen bevatten die als vorderingen zouden kunnen worden begrepen.

4. Beoordeling van het geschil

in de zaak met kenmerk 08/00812

4.1.1. Met betrekking tot de beschikking van 18 juli 2009 waarbij de voorlopige aanslag V.80 ambtshalve is verminderd heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“De rechtbank overweegt (…) dat de Algemene wet inzake rijksbelastingen een gesloten stelsel van rechtsbescherming heeft, hetgeen inhoudt dat alleen bezwaar kan worden ingesteld tegen uitspraken op bezwaar inzake belastingaanslagen en andere voor bezwaar vatbare beschikkingen. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige vermindering niet kan worden aangemerkt als een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking als voornoemd. [De inspecteur] heeft derhalve terecht [belanghebbende] in haar bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van [belanghebbende] is derhalve ongegrond.”

4.1.2. Het Hof verenigt zich met deze beslissing en met de gronden waarop zij berust.

Het Hof verwijst voor de wettelijke bepalingen waarop deze beslissing berust naar artikel 8:1, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), artikel 26, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna AWR), artikel 7:1, eerste lid, Awb, alsmede de artikelen 2, derde lid, aanhef en onderdeel e, en 65, eerste lid, AWR, welke in de voor de jaren 2008 en 2009 geldende tekst als volgt luidden:

[Artikel 8:1, eerste lid, Awb

Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. (…)

[Artikel 26, eerste lid, AWR]

In afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld, indien het betreft:

a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of

b. een voor bezwaar vatbare beschikking.

[Artikel 2, derde lid, aanhef en onderdeel e, AWR]

De belastingwet verstaat onder: (…) belastingaanslag: de voorlopige aanslag, de aanslag, [de uitnodiging tot betaling,] de navorderingsaanslag en de naheffingsaanslag, alsmede de voorlopige conserverende aanslag, de conserverende aanslag en de conserverende navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting, (…).

[Artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Awb]

Degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken, tenzij het besluit:

a. op bezwaar (…) is genomen, (…)

[Artikel 65, eerste lid, AWR]

Een onjuiste belastingaanslag of beschikking kan door de inspecteur ambtshalve worden verminderd. Een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf kan door hem ambtshalve worden verleend.

Het Hof merkt hierbij op dat de ambtshalve vermindering, als bedoeld in artikel 65 AWR, niet als een voor bezwaar vatbare beschikking is aangemerkt. Bezwaren tegen een dergelijke beschikking vallen dus buiten het ‘gesloten stelsel’ van fiscale rechtsmiddelen.

4.1.3. Het voorgaande houdt tevens in dat belanghebbende geen rechtsmiddel kan aanwenden tegen (de berekening van) het bedrag aan rente dat belanghebbende is vergoed in verband met de teruggaaf van vennootschapsbelasting uit hoofde van de ambtshalve vermindering. Indien deze (invorderings)rente berust op een voor bezwaar vatbare beschikking, heeft het op de weg van belanghebbende gelegen daartegen bezwaar te maken (zoals ook in de onder 2.7 aangehaalde uitspraak is vermeld). Tegen een uitspraak op een dergelijk bezwaar heeft belanghebbende beroep kunnen instellen. De onderhavige procedure heeft echter geen betrekking op een dergelijke uitspraak op bezwaar, zodat het Hof aan de vraag of de vergoeding van € 940 juist is berekend niet toekomt.

in de zaak met kenmerk 08/00813

4.2.1. Met betrekking tot de voorlopige aanslag V.81 heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“Wat betreft de zaak AWB 10/1867 overweegt de rechtbank dat zij niet vermag in te zien dat [de inspecteur] de in rekening gebrachte heffingsrente verkeerd zou hebben berekend. De stelling van [belanghebbende] dat [de inspecteur] binnen drie maanden na het indienen van een aangifte een voorlopige aanslag dient op te leggen zonder dat hierbij heffingsrente in rekening mag worden gebracht, vindt geen steun in het recht.

Voor zover [belanghebbende] stelt dat de winst en het belastbaar bedrag door [de inspecteur] hoger dienen te worden vastgesteld dan in de aanslag, zou dit betekenen dat [belanghebbende] door het instellen van beroep in een slechtere positie komt te verkeren dan zonder het instellen van beroep het geval zou zijn geweest. Anders dan [belanghebbende] voorstaat, kan het belastbaar bedrag in beroep niet worden verhoogd en heeft [belanghebbende] in zoverre geen procesbelang.

Op basis van het voorgaande heeft [de inspecteur] de bezwaren van [belanghebbende] terecht afgewezen. Hetgeen [belanghebbende] overigens nog naar voren heeft gebracht, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, zodat het beroep in deze zaak ongegrond is verklaard.”

4.2.2. Het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat niet valt in te zien dat de inspecteur de op deze voorlopige aanslag in rekening gebrachte heffingsrente verkeerd zou hebben berekend. Naar het Hof de stellingen van belanghebbende in de gedingstukken in eerste aanleg begrijpt, ervaart belanghebbende het als onbillijk dat zij niet vanaf de eerste dag na haar eerste termijnbetaling op de voorlopige aanslag V.80, heffingsrente over het (uiteindelijk) teveel betaalde vergoed heeft verkregen, en dat haar op de voorlopige aanslag V.81 wel rente in rekening wordt gebracht over de te hoog gebleken ambtshalve vermindering. Een en ander vloeit evenwel voort uit het wettelijke systeem van de heffingsrente, waarin met betrekking tot de vennootschapsbelasting voor het jaar 2008 rente wordt berekend over tijdvakken ingaande 1 juli 2008. Het staat de rechter niet vrij dit wettelijke systeem op zijn billijkheid te beoordelen. Het Hof merkt hierbij op dat de berekening van rente ter zake van belastingaanslagen exclusief wordt beheerst door het regime van de heffingsrente en dat de regeling van de wettelijke rente, en de door banken berekende debet- en creditrente, hierbij geen rol speelt.

4.2.3. Belanghebbende wil met haar beroep op het Besluit van 7 maart 2008, nr. CPP2007/3267M (hierna: het Besluit) kennelijk betogen dat naar aanleiding van haar e-mailbericht van 25 juli 2009 binnen drie maanden een nadere (hogere) voorlopige aanslag diende te worden opgelegd en dat geen heffingsrente in rekening mocht worden gebracht over de periode na ommekomst van die drie maanden. Voor de voorlopige aanslag V.81 houdt dit standpunt in: geen heffingsrente over de periode na 25 oktober 2009.

Naar ’s Hofs oordeel faalt het beroep op het Besluit, omdat de daarin opgenomen tegemoetkoming niet is bedoeld voor gevallen waarin het verzoek om een (hogere) voorlopige aanslag berust op door de fiscus ingenomen, maar door de betrokken belastingplichtige betwiste standpunten, of, korter gezegd, voor gevallen waarin de belastingplichtige het kennelijk niet eens is met de verhoging waarom hij verzoekt.

De inspecteur mag in dergelijke gevallen (blijven) uitgaan van de aangifte van belanghebbende.

4.3.1. Het Hof verenigt zich met de overweging van de rechtbank dat het belastbaar bedrag in beroep niet kan worden verhoogd. In zoverre heeft belanghebbende geen procesbelang.

4.3.2. Belanghebbende heeft in hoger beroep herhaald dat zij wel degelijk een procesbelang heeft, omdat het opleggen van een te lage voorlopige aanslag tot gevolg heeft dat haar daarna bij de definitieve aanslag (dan wel bij een nadere voorlopige aanslag) die naar een hoger belastbaar bedrag wordt vastgesteld, heffingsrente in rekening wordt gebracht die belanghebbende niet kan terugverdienen door het verschil bij de bank uit te zetten.

Dat rentenadeel zou belanghebbende zich kunnen besparen indien de inspecteur de voorlopige aanslag V.81 tot een hoger bedrag zou hebben opgelegd.

4.3.3. Het Hof onderkent dat belanghebbende – zo bezien – niet “slechter af” is door een hogere voorlopige aanslag, maar dit brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Het materiële procesbelang dat belanghebbende voor ogen staat (het “rente exposure” waarover zij spreekt) manifesteert zich pas door de beschikking heffingsrente die bij een hogere definitieve (dan wel een hogere nadere voorlopige) aanslag wordt genomen. Eerst dan concretiseert een (eventueel) rentenadeel. Als belanghebbende meent dat dit nadeel – bij voorbeeld op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur – voor rekening van de inspecteur dient te komen, kan zij zich alsdan tegen die beschikking heffingsrente in rechte verweren. Het staat het Hof in het kader van de onderhavige procedure dan ook niet vrij de inspecteur te verbieden op die definitieve (dan wel nadere voorlopige) aanslag heffingsrente in rekening te brengen en/of de inspecteur reeds nu te veroordelen tot vergoeding van renteschade. Overigens laat het Hof hierbij geheel in het midden (behoudens een verwijzing naar hetgeen in 4.2.3 is overwogen omtrent het Besluit) wat er zij van die (gestelde) renteschade en de toerekenbaarheid ervan aan de fiscus.

4.3.4. Het Hof passeert het verzoek van belanghebbende om de inspecteur te gebieden zo snel mogelijk de definitieve aanslag (dan wel een nadere voorlopige aanslag) voor het jaar 2008 op te leggen. Daartoe heeft het Hof geen bevoegdheid.

in beide zaken

4.4. In haar beroepschrift stelt belanghebbende zich op het standpunt dat door de rechtbank voor de onderhavige zaken ten onrechte tweemaal griffierecht in rekening is gebracht, waar dat slechts éénmaal had moeten gebeuren.

Het Hof stelt vast dat het beroepschrift in de zaak AWB 09/4435 bij de rechtbank is ingekomen op 8 september 2009 en is gericht tegen een besluit van 3 augustus 2009, terwijl het beroepschrift in de zaak AWB 10/1867 bij de rechtbank is ingekomen op 13 april 2010 en is gericht tegen een besluit van 7 april 2010. Gelet op het tijdsverloop, heeft de rechtbank zonder schending van het begrip ‘samenhangende besluiten’ in artikel 8:41 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kunnen besluiten tweemaal griffierecht in rekening te brengen. De inhoudelijke samenhang tussen de bestreden besluiten en de daartegen gerichte beroepen noopte de rechtbank niet tot een andere beslissing.

4.5. Wat belanghebbende overigens claimt is in een belastingprocedure niet voor toewijzing vatbaar.

slotsom

4.6. De slotsom is dat de hogere beroepen ongegrond zijn en dat de uitspraken van de rechtbank, met aanvulling van gronden, dienen te worden bevestigd.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

in de zaak met kenmerk 10/00812:

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank (zaak AWB 09/4435).

in de zaak met kenmerk 10/00813:

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank (zaak AWB 10/1867).

De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler als griffier. De beslissing is op 13 oktober 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.