Home

Gerechtshof Amsterdam, 13-10-2011, BV1760, 10/00816

Gerechtshof Amsterdam, 13-10-2011, BV1760, 10/00816

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
13 oktober 2011
Datum publicatie
25 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BV1760
Zaaknummer
10/00816
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27e, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 47

Inhoudsindicatie

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep is in geschil of de inspecteur de aanslag respectievelijk de verliesvaststellingsbeschikking naar juiste bedragen heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder is in het geschil of de inspecteur de door belanghebbende in de aangifte opgevoerde aftrekposten terecht en tot juiste bedragen heeft gecorrigeerd, hoe de bewijslast daarbij dient te worden verdeeld, en of de inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de in 2005 en 2007 in aftrek aanvaarde huisvestings- en autokosten ook in het jaar 2006 zouden worden geaccepteerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk: P10/00816

13 oktober 2011

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] B.V., gevestigd te [Z],

belanghebbende

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 09/3983 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 13 juni 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag opgelegd in de vennootschapsbelasting, berekend naar een belastbare winst van € 177 en een belastbaar bedrag van nihil, waarin ligt besloten de beschikking het verlies van het jaar 2006 op nihil vast te stellen. Op het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 2 juni 2010 de aanslag gehandhaafd en het verlies van het jaar 2006 bij herzieningsbeschikking vastgesteld op € 17.657. Tegen die uitspraak heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld.

1.2. Bij uitspraak van 21 oktober 2010 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 november 2010, aangevuld op 24 en 30 november 2010 en op 14 december 2010. Deze stukken hebben deels op de onderhavige zaak, deels op andere in 1.5 vermelde zaken betrekking. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Van belanghebbende zijn op 8, 11, 13, 14, 19, 24, 27, 28, 29 en 30 april en op 2, 3, 7, 10, 12, 16, 19 en 24 mei 2011 nadere stukken ontvangen, welke deels op de onderhavige zaak en deels op andere in 1.5 vermelde zaken betrekking hebben. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2011, alwaar verschenen zijn belanghebbende, vertegenwoordigd door haar directeur [X], tot bijstand vergezeld van [V], alsmede namens de inspecteur mrs. [A] en [B].

De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met kenmerk 10/00812, 10/00813, 10/00814 en 10/00815 betreffende belastingaanslagen ten name van belanghebbende, en de zaak met kenmerk 11/00029 betreffende een belastingaanslag ten name van [X]. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft in deze zaak de volgende feiten vastgesteld:

“1. [Belanghebbende] heeft 19 mei 2007 haar aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2006 elektronisch ingediend. De aangegeven omzet bedraagt € 2.100 en de opgevoerde kosten bedragen € 78.218.

2. Naar aanleiding van de aangifte heeft [de inspecteur] vragen aan [belanghebbende] gesteld. [Belanghebbende] heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een door [de inspecteur] uit te voeren boekenonderzoek. [De inspecteur] heeft vervolgens de aanslag vastgesteld. Hierbij heeft [de inspecteur] correcties aangebracht op de personeelskosten, afschrijvingen en overige bedrijfskosten, alsmede de toevoeging aan de lijfrente- en stamrechtverplichting aangepast.

3. [De inspecteur] heeft bij uitspraak op bezwaar (…) de aanslag verminderd (…). Daarbij is de toevoeging aan de lijfrente- en stamrechtvoorziening alsnog geaccepteerd en zijn de overige correcties ten bedrage van in totaal € 42.348 (verlies volgens aangifte ad € 60.005 minus

€ 17.657), gehandhaafd.”

2.2. Nu tegen deze feitenvaststelling in hoger beroep geen bezwaren zijn ingebracht, zal ook het Hof van die feiten uitgaan.

2.3.1. In aanvulling daarop stelt het Hof op grond van de gedingstukken in eerste aanleg de volgende feiten vast:

2.3.2. De kosten van in totaal € 78.218 zijn in de aangifte als volgt gerubriceerd en gespecificeerd:

“673 Personeelskosten

overige personeelskosten € 35.870

(…)

675 Afschrijvingen

afschrijving bedrijfsgebouwen (…) 1.843

afschrijving machines en installaties 877

afschrijving inventaris 860

afschrijving automobielen (…) 2.350

(…)

677 Overige bedrijfskosten

auto- en transportkosten 3.056

huisvestingskosten 12.933

verkoopkosten 15.708

(…) rentelasten (…) 4.721”

2.3.3. Blijkens een spreadsheet uit de administratie van belanghebbende is de post huisvestingskosten opgebouwd uit € 6.601 aan huur, € 3.802 aan rekening Nuon en € 2.529 aan overige huisvestingskosten.

De post verkoopkosten is opgebouwd uit € 1.975 ter zake van telefoon en fax (rekeningen UPC van in totaal € 2.676 minus privédeel € 682), € 4.919 aan juridische kosten, € 4.318 aan kantoorkosten, € 1.892 aan rentekosten, € 2.613 aan onbenoemde kosten en een administratieve correctiepost van -/- € 11.

2.3.4. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bedrag van € 35.870 ter zake van een stam- en lijfrenteverplichting (in de aangifte omschreven als ‘Personeelskosten’) alsnog volledig in aftrek aanvaard.

2.4. In haar hogerberoepschrift heeft belanghebbende gesteld dat het verlies € 276 hoger is omdat de in feite betaalde huur (afgerond) € 6.877 bedroeg in plaats van € 6.601.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep is in geschil of de inspecteur de aanslag respectievelijk de verliesvaststellingsbeschikking naar juiste bedragen heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder is in het geschil of de inspecteur de door belanghebbende in de aangifte opgevoerde aftrekposten terecht en tot juiste bedragen heeft gecorrigeerd, hoe de bewijslast daarbij dient te worden verdeeld, en of de inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de in 2005 en 2007 in aftrek aanvaarde huisvestings- en autokosten ook in het jaar 2006 zouden worden geaccepteerd.

3.2. Pro memorie vermeldt het Hof dat de gedingstukken van belanghebbende diverse uitlatingen bevatten die als vorderingen zouden kunnen worden begrepen, maar waarvoor in de onderhavige belastingprocedure geen plaats is.

4. Beoordeling van het geschil

4.1.1. Met betrekking tot de bewijslastverdeling heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“5. De rechtbank stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de bewijslast van de feiten en omstandigheden die leiden tot de conclusie dat de kosten zakelijk zijn, nu zij zich op de rechtsgevolgen beroept, op [belanghebbende] rust.”

4.1.2. Hierin ligt besloten dat de rechtbank het standpunt van de inspecteur heeft verworpen dat de bewijslast op de voet van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) dient te worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende in de aanslag- en bezwaarfase in strijd met haar verplichtingen uit hoofde van artikel 47 AWR heeft geweigerd de van haar gevorderde inlichtingen te verstrekken.

4.1.3. Het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank, nu dit in overeenstemming is met de arresten van de Hoge Raad van 3 februari 2006, nr. 41.329 en 41.814, BNB 2006/204 en 205.

4.1.4. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat, ingeval de bewijslast niet wordt omgekeerd en verzwaard, hij afziet van het horen van getuigen.

4.1.5. In zijn pleitnota ter zitting heeft de inspecteur nog gesteld dat, nu belanghebbende ruim de tijd heeft gehad de zakelijkheid van de kosten aannemelijk te maken c.q. aan te tonen, de bij het hogerberoepschrift gevoegde producties 7 tot en met 10 en 12 tot en met 20 buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Het Hof verwerpt deze stelling omdat het een partij in beginsel vrijstaat in ieder stadium van het geding nadere bewijsmiddelen bij te brengen. Dit lijdt slechts uitzondering ingeval van misbruik van procesrecht, maar daarvan is in het onderhavige geval naar ’s Hofs oordeel geen sprake.

4.2.1. Met betrekking tot de gecorrigeerde kosten heeft de rechtbank overwogen:

“6. De onderhavige kosten worden voor het grootste deel veroorzaakt in of rond de privésfeer van de directeur/grootaandeelhouder van [belanghebbende], de heer [X]. Het gaat hierbij in het bijzonder om de opgevoerde kosten ter zake van huisvesting (zakelijkheid en uitsplitsing kosten Nuon, alsmede eventuele doorberekening van deze kosten voor zover zij niet zakelijk zouden zijn), de verkoopkosten (uitsplitsing van kantoorkosten en Juris/Prockosten, tenaamstelling en eventuele doorberekening van het telecomabonnement) en de autokosten (uitsplitsing van kostenposten en het verstrekken van informatie over de tenaamstelling en het kenteken van de auto op de balans van [belanghebbende]).

7. Gelet op de aard en de omvang van de (…) in de aangifte geclaimde kosten (€ 78.218) ten opzichte van de omzet (€ 2.100, exclusief ontvangen rente), gaat de rechtbank met [de inspecteur] ervan uit dat het zakelijk karakter van deze kosten niet aannemelijk is gemaakt. [Belanghebbende] heeft, hoewel daarom herhaaldelijk is verzocht, op dit punt geen dan wel onvoldoende informatie verstrekt. Voor zover [belanghebbende] voor de beantwoording van de door [de inspecteur] hierover gestelde vragen verwijst naar de (definitieve) aanslag vennootschapsbelasting 2005 en de daaruit voortvloeiende beroepsprocedure, is dit onvoldoende om ook voor het onderhavige jaar de gestelde kosten in aftrek op het resultaat toe te laten.

8. Op grond van het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat [belanghebbende], nu zij de zakelijkheid van de door haar opgevoerde kosten niet aannemelijk heeft gemaakt, niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. [De inspecteur] heeft aftrek van deze kosten derhalve kunnen corrigeren.”

4.2.2. In zijn pleitnota ter zitting heeft de inspecteur alsnog de aftrekbaarheid van een bedrag van (afgerond) € 6.877 aan betaalde huur en van de rentekosten ad € 4.721 geaccepteerd. Deze kosten zijn (in zoverre) niet meer in geschil.

4.2.3. Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende met de ter zitting in hoger beroep gegeven toelichting voldoende aannemelijk gemaakt dat de kosten van de op haar balans geactiveerde Suzuki Alto, daarin begrepen de afschrijvingen op die auto, (ook) in 2006 als zakelijke kosten in aftrek komen. Haar beroep op het vertrouwensbeginsel behoeft in zoverre geen behandeling.

4.2.4. Ook van de overige afschrijvingen heeft belanghebbende voldoende aannemelijk gemaakt dat ze op zakelijke gronden voor haar rekening komen.

4.2.5. Wat betreft de rekeningen van Nuon heeft belanghebbende met de in de stukken en ter zitting gegeven toelichting, die door de inspecteur niet dan wel onvoldoende gemotiveerd is weersproken, voldoende aannemelijk gemaakt dat het opgevoerde bedrag van € 3.802 als zakelijke kosten in aftrek komt. Haar beroep op het vertrouwensbeginsel behoeft in zoverre geen behandeling.

4.2.6. Belanghebbende heeft de ‘overige huisvestingskosten’ niet gespecificeerd en heeft geen bewijsmiddelen bijgebracht omtrent de aard van de kosten en het feitelijk gedaan zijn van de uitgaven. Daarmee heeft zij tegenover de betwisting door de inspecteur niet aan haar bewijslast voldaan dat het hier om kosten gaat die op zakelijke gronden voor haar rekening komen. Het Hof verwerpt ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat de inspecteur onbetwist heeft gesteld dat de aanslag over 2007 zonder onderzoek conform de aangifte is vastgesteld, en omdat de aanvaarding van een bepaald bedrag aan huisvestingskosten bij de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 2005 onvoldoende grondslag is voor het vertrouwen dat niet-gespecificeerde en niet met bewijsmiddelen gedocumenteerde uitgaven in een volgend jaar zonder meer voor aftrek in aanmerking komen. De enkele omstandigheid dat die kosten in de aangifte onder het hoofd ‘huisvestingskosten’ zijn gerubriceerd, volstaat daartoe niet.

4.2.7. Wat betreft de verkoopkosten – gespecificeerd als juridische kosten, telefoon- en faxkosten, kantoorkosten, rentekosten en overige kosten – heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur niet aan haar bewijslast voldaan dat het hier om kosten gaat die op zakelijke gronden voor haar rekening komen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de juridische kosten kennelijk betrekking hebben op een procedure van [X] in persoon, dat de bij het hogerberoepschrift gevoegde telefoonnota’s alle op naam staan van [V] en dat voor het overige geen bewijsmiddelen zijn bijgebracht waaruit blijkt van de aard en het feitelijk gedaan zijn van de uitgaven. Tevens neemt het Hof in aanmerking dat in het jaar 2006 slechts een omzet van € 2.100 is behaald. Dat belanghebbende een zeker bedrag aan telefoon-, fax- en kantoorkosten heeft moeten maken, acht het Hof op zichzelf niet onaannemelijk, maar bij gebreke van een nadere onderbouwing van deze kosten, acht het Hof belanghebbende op dit punt niet in het van haar verlangde bewijs geslaagd.

4.3. Het voorgaande brengt mee dat het aangegeven verlies moet worden verhoogd met € 276 (hogere huur) en moet worden verminderd met € 2.529 (overige huisvestingskosten) en € 15.708. Het verlies komt daarmee uit op (€ 60.005 + 276 -/- 2.529 -/- 15.708) =

€ 42.044.

Slotsom

4.4. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen, de aanslag handhaven en het verlies van het jaar vaststellen op € 42.044.

5. Kosten

Nu het beroep en het hoger beroep gegrond worden verklaard, zijn in beginsel termen aanwezig de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die belanghebbende in eerste en tweede aanleg heeft moeten maken. Nu belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van een professionele gemachtigde en overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet zijn gesteld, volgt er geen kostenveroordeling van de inspecteur. Wel zal het Hof de inspecteur gelasten belanghebbende het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- handhaaft de aanslag op nihil;

- stelt het verlies van het jaar 2006 vast op € 42.044;

- en gelast de inspecteur aan belanghebbende het bij de rechtbank (€ 297) en bij het Hof (€ 448) betaalde griffierecht (in totaal € 745) te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler als griffier. De beslissing is op 13 oktober 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.