Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-11-2011, BV1796, 10/00770

Gerechtshof Amsterdam, 10-11-2011, BV1796, 10/00770

Gegevens

Inhoudsindicatie

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, is in geschil of en tot welk bedrag sprake is van een uitdeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P10/00770

10 november 2011

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/3454 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 5 december 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.108 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.519.161.

1.2. De inspecteur heeft op 14 april 2008 een brief van belanghebbende ontvangen en heeft deze aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag.

1.3. De inspecteur heeft bij uitspraak, gedagtekend 11 juni 2009, belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.

1.4. Bij uitspraak van 28 september 2010 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.5. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 5 november 2010, aangevuld bij brief van 30 december 2010. Van de inspecteur is daarop een brief ontvangen op 11 januari 2011, waarop gemachtigde heeft gereageerd bij brief van 2 februari 2011. Vervolgens heeft de inspecteur een verweerschrift ingediend.

1.6. Van de gemachtigde zijn faxberichten ontvangen op 20 en 26 juli 2011.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.12 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin, alsmede in de overigens hierna opgenomen citaten van de rechtbank, aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.

“2.1. Op 15 september 2005 heeft eiser een aangifte IB/PVV 2004 ingediend.

2.2. Naar aanleiding van die aangifte heeft verweerder eiser bij brief van 22 maart 2007 meegedeeld dat hij voornemens is aan eiser een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 op te leggen.

De voorlopige aanslag is vervolgens met dagtekening 14 april 2007 opgelegd.

2.3. Bij brief van 3 juli 2007, door verweerder ontvangen op 5 juli 2007, heeft de toenmalige gemachtigde van eiser, R. Hut, bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag.

2.4. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 november 2007 eiser niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.

2.5. Op 23 november 2007 maakt de nieuwe gemachtigde van eiser, T. Ruizendaal, bezwaar tegen de voorlopige aanslag.

2.6. In een brief van verweerder van 30 november 2007 gericht aan T. Ruizendaal staat onder meer het volgende:

“Het bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2004 is op 20 november 2007 afgewezen. De definitieve aanslag inkomstenbelasting 2004 zal met dagtekening 5 december 2007 worden opgelegd. Bij het vaststellen van het inkomen uit aanmerkelijk belang is rekening gehouden met een uitdeling ad € 4.519.161. Ik verzoek u nog formeel bezwaar te maken tegen de definitieve aanslag. (…)”

2.7. Vervolgens is aan eiser met dagtekening 5 december 2007 de definitieve aanslag IB/PVV 2004 opgelegd.

2.8. Verweerder heeft eiser bij schrijven van 15 januari 2008 nogmaals verzocht om de bij brief van 30 november 2007 gevraagde nadere informatie.

2.9. In een brief van 20 maart 2008 van de huidige gemachtigde van eiser, mr.dr. J.H. Sjobbema, gericht aan verweerder is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:

“Aan mijn cliënt zou inmiddels een definitieve aanslag Inkomstenbelasting zijn opgelegd over het jaar 2004. Namens mijn cliënt zou door mevrouw T. Ruizendaal van VRN Advies te Zeist een bezwaarprocedure tegen deze aanslag zijn ingeleid. (…)

Mocht een bezwaar nog niet zijn ingediend, verzoek ik u dit schrijven formeel als een bezwaarschrift aan te meerekenen en mij een termijn te verlenen om de gronden van mijn bezwaar aan te vullen. (…).”

2.10. Bij brief van 14 april 2008 doet de gemachtigde van eiser aan verweerder een kopie brief van een brief van 4 januari 2008 van mevrouw Ruizendaal gericht aan verweerder toekomen. Hij wijst in het bijzonder op de laatste alinea van deze brief welke als volgt luidt:

“Tevens maken wij bij deze gelegenheid gebruik om bezwaar aan te tekenen tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2004 (dagtekening 5 december 2007) met aanslagnummer 1175.78.575.H.40. Ook verzoeken wij u uitstel van betaling te verlenen voor een bedrag, groot € 1.256.655 tot u op ons bezwaarschrift heeft beslist.”

2.11. Verweerder heeft voornoemde brief van 14 april 2008 als bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2004 aangemerkt.

2.12.Op 17 april 2008 ontvangt verweerder nogmaals de brief van 4 januari 2008, ditmaal rechtstreeks van T. Ruizendaal.”

2.2. Het Hof neemt de door de rechtbank vastgestelde feiten tot uitgangspunt, nu daartegen door partijen geen bezwaar is gemaakt, behoudens voor zover de rechtbank (onder 2.5) heeft overwogen dat het door T. Ruizendaal ingediende bezwaarschrift van 23 november 2007 was gericht tegen de voorlopige aanslag.

2.3. In aanvulling op het voorgaande stelt het Hof op grond van de gedingstukken in eerste aanleg nog het volgende vast.

2.3.1. De uitspraak op bezwaar van 20 november 2007 was gericht aan R. Hut en bevat onder meer de volgende passage:

“De definitieve aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2004 is inmiddels opgelegd. U kunt tegen deze aanslag bezwaar indienen. Ik verzoek u bij de indiening van dit bezwaar de door de heer [X] toegezegd[e] gegevens te overleggen.”

2.3.2. In het door T. Ruizendaal ingediende bezwaarschrift van 23 november 2007 is onder meer vermeld:

“Betreft: De heer [X], [A]- [1], [Z]

Aanslagnummer: 1175.78.575.H.40

(…)

Naar aanleiding van uw telefonisch onderhoud met onze cliënt, de heer [X] omtrent de opgelegde bovenstaande aanslag heeft hij mij gevraagd de gevoerde administratie en de uitgebrachte jaarrekeningen tot en met het jaar 2005 te controleren.

(…)

Op basis van deze gegevens en het feit dat de heer [X] inmiddels een aflossing heeft gedaan van afgerond € 180.000 maak ik namens cliënt bezwaar tegen de opgelegde aanslag.

(…)

Uw schrijven van 15 november 2007 heb ik inmiddels in goede orde ontvangen maar was nog door u naar het voormalige accountantskantoor HUT verzonden. Wilt u zo vriendelijk zijn de toekomstige correspondentie naar het onderstaande adres te verzenden.

Ik verzoek u dan ook uitstel van betaling te verlenen voor de bovenstaande aanslag, voor een bedrag groot € 1.252.019 totdat er op bovenstaande bezwaar door u is beslist.”

3. Geschil in hoger beroep

3.1. Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, is in geschil of en tot welk bedrag sprake is van een uitdeling.

3.2. Voor de standpunten van partijen in hoger beroep verwijst het Hof naar hetgeen in de gedingstukken is vermeld.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een niet-ontvankelijk bezwaarschrift. Belanghebbende beroept zich op het zorgvuldigheidsbeginsel met de stelling dat de inspecteur op de hoogte was van het feit dat belanghebbende het niet eens was met het standpunt van de inspecteur met betrekking tot het materiële geschil. Belanghebbende betwist verder dat de brief van 4 januari 2008 niet verzonden is.

De inspecteur heeft daarenboven, zo meent belanghebbende, materieel gezien belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn bezwaar te motiveren. Evenals de rechtbank, vat het Hof deze grief op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende stelt bovendien dat reeds op 23 november 2007 (prematuur) bezwaar is gemaakt tegen de definitieve aanslag, gedagtekend 5 december 2007.

4.2. De inspecteur heeft – kort samengevat – aangevoerd dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk is, omdat het bezwaarschrift van 20 maart 2008 na de bezwaartermijn is ingediend en omdat het bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag niet als een (prematuur) bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag kan worden aangemerkt.

4.3. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, in de onderdelen 4.1.1 tot en met 4.8 van haar uitspraak heeft overwogen:

“4.1.1. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 [van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)] juncto artikel 22j, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

4.1.2. De aanslag is gedagtekend 5 december 2007. Gesteld noch gebleken is dat de dagtekening van deze beschikking is gelegen vóór de dag van bekendmaking daarvan, zodat de bezwaartermijn is aangevangen op 6 december 2007 en eindigt op 16 januari 2008.

4.2. Eiser voert aan dat bij brief van 4 januari 2008 bezwaar is gemaakt. Nu verweerder heeft betwist deze brief te hebben ontvangen, rust op eiser als de indiener van het stuk de bewijslast om het tijdstip van ontvangst bij de Belastingdienst aannemelijk te maken. Eiser heeft niets overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de brief d.d. 4 januari 2008 tijdig bij verweerder is binnengekomen. Eiser is derhalve niet in deze bewijslast geslaagd.

4.3. Verweerder heeft de brief van mr.dr. J.H. Sjobbema d.d.14 april 2008 aangemerkt als bezwaarschrift. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de brief van mr.dr. J.H. Sjobbema van 20 maart 2008 als een bezwaarschrift heeft te gelden. Dit baat eiser echter niet, nu ook deze brief door verweerder meer dan een week na afloop van de bezwaartermijn is ontvangen. Dit betekent dat het bezwaar niet tijdig is ingediend.

4.4. Eiser beroept zich op het zorgvuldigheidsbeginsel met de stelling dat er tussen verweerder en eiser al enige tijd discussie was over de vraag of sprake was van een uitdeling en verweerder zodoende op de hoogte was van het feit dat eiser het niet eens was c.q. zou zijn met de definitieve aanslag. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Eiser werd bijgestaan door een professioneel gemachtigde. Van een professioneel gemachtigde kan worden verwacht dat hij weet dat tegen een aanslag tijdig schriftelijk bezwaar moet worden gemaakt en zulks ook doet. Daarnaast is de gemachtigde er in casu door verweerder bij brief van 30 november 2007 ook nog eens nadrukkelijk op gewezen dat hij formeel een bezwaarschrift moet indienen, waarbij reeds was vermeld dat de aanslag met dagtekening 5 december 2007 zou worden opgelegd. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de gemachtigde na ontvangst van de brief van verweerder van 15 januari 2008 - verzonden enkele dagen voor het verstrijken van de bezwaartermijn - niet spoorslags contact met de Belastingdienst heeft opgenomen. Uit die brief immers bleek duidelijk dat verweerder de brief van 4 januari 2008 niet had ontvangen. Eiser was dus zelfs toen nog in de gelegenheid tijdig bezwaar te maken door bijvoorbeeld een bezwaarschrift per fax in te dienen. De toenmalige gemachtigde heeft echter op genoemde brief van 15 januari 2008 in het geheel niet gereageerd. Verweerder heeft pas op 25 maart 2008 een brief van de huidige gemachtigde van eiser ontvangen waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de aanslag. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het niet onzorgvuldig van verweerder om eiser niet-ontvankelijk te verklaren in zijn bezwaar.

4.5. Eiser voert verder aan dat verweerder met het verzoek om nadere stukken de indruk heeft gewekt dat het bezwaar ontvankelijk was en ook overigens bekend was met de inhoud van het lopende geschil, nu deze reeds bij de voorlopige aanslag aan de orde was. De rechtbank vat deze grief op als een beroep op het vertrouwensbeginsel en overweegt dat uit de enkele omstandigheid dat de Belastingdienst verzoekt om nadere informatie niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend dat sprake is van een ontvankelijk bezwaarschrift. Informatie kan immers ook worden opgevraagd vooruitlopend op een eventueel in te dienen bezwaar dan wel in het kader van een te nemen ambtshalve beslissing. Nu uit de brieven van verweerder van 30 november 2007 en 15 januari 2008 op geen enkele wijze kan worden afgeleid dat verweerder zich op het standpunt stelde dat sprake is van een ontvankelijk bezwaarschrift – in tegendeel, in de brief van 30 november 2007 wordt expliciet vermeld dat nog formeel bezwaar moet worden gemaakt – faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel.

4.6. Voor zover eiser zich nog op het standpunt stelt dat het bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag heeft te gelden als een prematuur ingesteld bezwaar tegen de definitieve aanslag faalt deze grief eveneens. Op grond van artikel 6:10 Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een prematuur bezwaar achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds was tot stand gekomen dan wel het besluit nog niet was tot stand gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel al het geval was. Daarvan was in het onderhavige geval echter geen sprake. Voorts wordt een bezwaar tegen een voorlopige aanslag niet automatisch geconverteerd in een (al dan niet) prematuur bezwaar tegen de definitieve aanslag. Niet in geschil is dat anderszins vóór 5 december 2007 geen bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag is ingediend.

4.7. Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.

4.8. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

4.4. Het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat onder de omstandigheden van het onderhavige geval het niet onzorgvuldig van de inspecteur was om belanghebbende niet-ontvankelijk te verklaren in zijn bezwaar en verenigt zich met de gronden waarop dit oordeel berust en maakt die tot de zijne.

Voorts verenigt het Hof zich met het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende niet in zijn bewijslast is geslaagd dat de brief gedagtekend 4 januari 2008 tijdig bij de inspecteur is binnengekomen. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende niets concreets aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat die brief daadwerkelijk is verzonden.

Het beroep op het vertrouwensbeginsel is door de rechtbank op goede gronden verworpen.

4.5. Met betrekking tot de vraag of de brief van Ruizendaal d.d. 23 november 2007 als voortijdig ingediend, doch ontvankelijk bezwaar gekwalificeerd kan worden, overweegt het Hof als volgt. Artikel 6:10, eerste lid, Awb bepaalt dat niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen, of nog niet tot stand was gekomen maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Het Hof is van oordeel dat uit voornoemde brief van Ruizendaal op geen enkele wijze blijkt dat daarmee is bedoeld in bezwaar te gaan tegen de definitieve aanslag, en dat deze brief redelijkerwijs niet anders kan worden opgevat dan als een bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag van 14 april 2007. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat op de brief onder “Betreft” het aanslagnummer van de voorlopige aanslag is vermeld en dat uitstel van betaling wordt verzocht voor het te betalen bedrag zoals opgenomen in de voorlopige aanslag. De omstandigheid dat reeds op 20 november 2007 uitspraak op bezwaar tegen de voorlopige aanslag was gedaan, maakt dit niet anders; te minder nu niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat Ruizendaal, toen zij het bezwaarschrift van 23 november 2007 schreef, kennis had genomen van de aan de vorige gemachtigde, R. Hut, gerichte uitspraak op bezwaar. Ook op deze grond kan de brief van Ruizendaal van 23 november 2007 niet worden opgevat als een geschrift waarmee is bedoeld in bezwaar te gaan tegen de definitieve aanslag.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en H.N. van der Kolk, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler, als griffier. De beslissing is op 10 november 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.