Home

Gerechtshof Amsterdam, 15-12-2011, BV8719, 09/00565

Gerechtshof Amsterdam, 15-12-2011, BV8719, 09/00565

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
15 december 2011
Datum publicatie
14 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BV8719
Zaaknummer
09/00565
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:12, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 7:15, Besluit proceskosten bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 2

Inhoudsindicatie

De rechtbank was niet onbevoegd en had een oordeel moeten geven over de vraag of de inspecteur (en niet de staatssecretaris) als verweerder een (juiste) beslissing heeft genomen over de hoogte van de vergoeding voor de kosten in de bezwaarfase.

Het Hof oordeelt dat sprake is van een bijzondere omstandigheid en stelt de te vergoeden kosten voor de bezwaarfase en overschrijding van de redelijke termijn vast op in totaal € 10.000.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P09/00565

15 december 2011

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 08/7587 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost Brabant,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 14 april 2004 aan belanghebbende voor een verkrijging in het jaar 2002 een aanslag recht van successie opgelegd berekend naar een verkrijging van € 2.078.708 en een te betalen bedrag van € 266.590.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar, aangevuld met een verzoek tot vergoeding van schade, heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 23 maart 2007, de aanslag verminderd tot een verkrijging van € 771.992. De inspecteur heeft geen beslissing genomen met betrekking tot het verzoek tot vergoeding van schade.

1.3. Op 28 november 2008 is bij de rechtbank Breda het beroep van belanghebbende ingekomen tegen een beslissing van de Staatssecretaris van Financiën tot vergoeding van kosten. De griffier van die rechtbank heeft het beroep doorgezonden aan de rechtbank Haarlem. Bij uitspraak van 2 juli 2009, heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het geschil met betrekking tot de vergoeding van schade.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 14 augustus 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Op 2 mei 2011 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2011. Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen om in onderling overleg tot een oplossing van hun geschil te komen.

1.7. Het proces-verbaal van de zitting van 10 mei 2011 is als bijlage bij een brief van het Hof met datum 26 mei 2011 aan partijen verzonden.

1.8. Na het onderzoek ter zitting zijn op 20 mei 2011, 1 juni 2011, 24 juni 2011, 1 juli 2011 en 26 augustus 2011 nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Van de inspecteur zijn nadere stukken bij het Hof ingekomen op 24 juni 2011 en op 20 juli 2011. Afschriften van de nadere stukken zijn aan de wederpartij verstrekt.

1.9. Het onderzoek ter zitting is hervat op 29 september 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

Het Hof vindt aanleiding om de feiten als volgt vast te stellen.

2.1. [Y] (hierna: erflater) is op 8 februari 2002 overleden. De aangifte recht van successie is door belanghebbende op 6 februari 2003 ingediend.

2.2. Bij het opleggen van de aanslag is de inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte. Voor drie onroerende zaken in [Q], die tot de nalatenschap van erflater behoorden, heeft de inspecteur bij het opleggen van de aanslag een hogere waarde in aanmerking genomen dan was vermeld in de aangifte en het standpunt ingenomen dat artikel 10 Successiewet 1956 van toepassing was.

2.3. Op 26 mei 2004 is bezwaar gemaakt tegen de aanslag.

2.4. Tijdens een bespreking op 22 maart 2005 tussen de taxateur van de Belastingdienst, [A] en de gemachtigde van belanghebbende is overeenstemming bereikt over de waarde van de drie onroerende zaken in [Q].

2.5. In een brief van 3 mei 2005 van de gemachtigde aan de Belastingdienst/Oost Brabant is een voorstel gedaan om tot overeenstemming te komen over de vergoeding van de kosten in de bezwaarfase. In deze brief is vermeld dat de kosten voor rechtsbijstand gedurende de procedure tot en met 19 april 2005, exclusief nog te verwachten kosten voor het nog te bereiken fiscaal compromis, € 25.000 bedragen.

2.6. De inspecteur heeft bij brief van 26 juni 2006, vooruitlopend op de definitieve uitspraak op het bezwaarschrift, de verkrijging gesteld op € 837.676 en een te betalen bedrag aan successierecht van € 170.399.

2.7. In een brief van 6 december 2006 heeft de inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende meegedeeld:

‘Na diepgaande bestudering van de correspondentie en de ins en outs van de onderhavige problematiek, ben ik tot de conclusie gekomen dat [ik] wellicht nog niet beschik over alle relevante gegevens. Aanvullend feitenonderzoek zou derhalve ge[b]oden zijn. Gezien echter het feit dat het bezwaarschrift al heel lang geleden werd ingediend en de overige omstandigheden van deze zaak, zal ik daartoe niet overgaan. Zoals de zaak er dan thans voor ligt, is er geen zuivere casus aanwezig, waarover eventueel geprocedeerd zou kunnen worden. Op grond van deze overwegingen heb ik dan ook besloten geen fictieve verkrijging ex artikel 10 van de Successiewet 1956 te constateren. (…)

Gezien het feit dat aan het bezwaarschrift wordt tegemoet gekomen, ken ik u een vergoeding wegens kosten van de bezwaarfase toe op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (in deze gaat mijn bevoegdheid niet verder). (…) dit leidt tot een vergoeding van € 644,-. (…)

Indien u meent recht te hebben op een hogere vergoeding dan wel een vergoeding van schade dan kunt u op grond van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 augustus 2003, nr. DGB2003/4461M, Stcrt. Nr. 164 een verzoek daartoe doen. Een dergelijk verzoek kunt u aan mij toesturen; ik zal dan zorgen dat het bij degene terecht komt die bevoegd is over dergelijke verzoeken te beslissen.

Gezien de contacten die wij gehad hebben, zal ik wachten met het formeel doen van de uitspraak op het bezwaarschrift totdat u gereageerd heeft op mijn (…) stellingname. (…)

2.8. Met dagtekening 15 februari 2007 heeft belanghebbende een verzoek om schadevergoeding ingediend. Dit verzoek is gericht aan de Staat der Nederlanden, Ministerie van Financiën en is verzonden aan de Belastingdienst/Oost-Brabant/’s-Hertogenbosch, te ’s-Hertogenbosch.

2.9. In de uitspraak op bezwaar van 23 maart 2007 is het volgende vermeld:

‘U verzoekt om vermindering van de aanslag omdat in de verkrijging ten onrechte een bedrag is begrepen vanwege de toepassing van artikel 10 van de Successiewet 1956.

Onder verwijzing naar de brief van 6 december 2006, dient artikel 10 SW in het onderhavige geval niet te worden toegepast.

Ik kom gedeeltelijk aan uw bezwaar tegemoet.

Het bedrag van de aanslag is lager vastgesteld. Er wordt een vermindering verleend van € 16.631,-.

(…)

Als u het niet eens bent met deze beslissing, kunt u binnen zes weken na dagtekening van de uitspraak hiertegen in beroep gaan’

Deze uitspraak bevat geen beslissing omtrent de gevraagde kostenvergoeding.

2.10. In een brief van 4 juni 2007 aan de Belastingdienst Limburg/kantoor Roermond, t.a.v. de heer [B] heeft de gemachtigde van belanghebbende, voor zover van belang, het volgende vermeld:

‘Van de heer [C] van kantoor ’s-Hertogenbosch mochten wij op 15 maart j.l. vernemen dat voornoemd onderzoek tot schadevergoeding aan u is doorgezonden aangezien u de bevoegde persoon voor de afhandeling bent. (…)’

2.11. Met dagtekening 1 september 2008 heeft de Staatssecretaris van Financiën het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

2.12. Belanghebbende heeft bij de rechtbank beroep aangetekend tegen het door het Ministerie van Financiën genomen besluit tot afwijzing van het verzoek om kostenvergoeding. In het beroepschrift bij de rechtbank heeft belanghebbende onder meer aangevoerd dat de forfaitaire kostenvergoeding in de Algemene wet bestuursrecht weinig recht doet aan de realiteit. Belanghebbende heeft de rechtbank onder andere verzocht om de belastingdienst te veroordelen tot een integrale kostenvergoeding, ter grootte van € 44.200,57 voor de bezwaarfase.

2.13. In de pleitnotities van de gemachtigde voor de behandeling ter zitting op 19 mei 2009 is, voor zover van belang vermeld:

‘Dat de uitspraak op bezwaar geen melding maakt van de forfaitaire tegemoetkoming verwekte geen verwondering, nu belanghebbende er nu juist van uitging en er op mocht vertrouwen dat de hoogte van de vergoeding tussen partijen nog in behandeling was en alsdan uit hoofde van een goede procesorde en proceseconomie het instellen van beroep niet aan de orde is’.

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard en heeft daartoe het volgende overwogen. Belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de staatssecretaris van Financiën als verweerder:

‘4.1. De rechtbank stelt vast, en tussen partijen is ook niet in geschil, dat bij de hiervoor onder 2.6. genoemde uitspraak op bezwaar een vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten is toegekend conform het Besluit proceskosten bestuursrecht van € 644. Nu hiertegen geen

beroep is ingesteld, staat deze uitspraak in rechte vast.

4.2. Eiser heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat in de hiervoor onder 2.4. genoemde brief

van 6 december 2006 door de inspecteur is aangegeven dat eiser, indien hij recht meent te

hebben op een hogere vergoeding, dan wel een vergoeding van schade, op grond van het

“Besluit proceskosten bestuursrecht van 21 augustus 2003 een verzoek daartoe kan doen.

Genoemd Besluit proceskosten bestuursrecht is, aldus eiser inderdaad van toepassing,

aangezien het primaire besluit van 14 april 2004 is genomen na inwerkingtreding van de wet.

Daardoor heeft hij recht op een vergoeding voor de kosten van de bestuurlijke

voorprocedure. Artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt dat er

in bijzondere omstandigheden zelfs recht op vergoeding van de werkelijke kosten bestaat. Nu

naar de mening van eiser in dit geval dusdanige bijzondere omstandigheden aanwezig zijn

die een vergoeding van de werkelijke kosten c.q. schade rechtvaardigen, heeft eiser op 15

februari 2007 een dergelijk verzoek om schadevergoeding ingediend. Op 1 september 2008

heeft het Ministerie van Financiën dit verzoek afgewezen, waarbij is nagelaten te eiser te

informeren over de ter beschikking staande mogelijkheden tegen de afwijzing. Tegen de

beslissing op het verzoek om vergoeding voor de kosten van de bestuurlijke voorprocedure

staat echter rechtstreek beroep open, aldus eiser.

4.3. Naar het oordeel van de rechtbank kan het verzoek dat eiser bij de hiervoor onder 2.5.

deels geciteerde brief van 15 februari 2007 aan de Staat der Nederlanden richtte - gelet op de

aanhef en duidelijke bewoordingen daarvan - niet anders worden gelezen dan als een verzoek

om schadevergoeding, gebaseerd op het Besluit van de Staatssecretaris van 21 augustus

2003, DBG2003/4461M, zoals gewijzigd bij Besluit van 20 juni 2006, CPP2006/1353M

(hierna: Besluit Staatssecretaris).

De stelling in het beroepschrift dat door de inspecteur in de brief van 6 december 2006 is

verwezen naar het Besluit proceskosten bestuursrecht berust op onjuiste lezing van

genoemde brief. De voorts in het beroepschrift ingenomen stelling dat eiser vervolgens zijn

bij brief van 15 februari 2007 gedane verzoek om schadevergoeding heeft gebaseerd op het

Besluit proceskosten bestuursrecht is in tegenspraak met de duidelijke bewoordingen van die

brief.

4.4. In de eerste plaats is in geschil of tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding beroep openstaat bij de belastingrechter en/of de algemene bestuursrechter. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.

4.5.1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, Awb kan een belanghebbende tegen een besluit

beroep instellen bij de rechtbank. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Awb, wordt onder besluit

verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een

publiekrechtelijke rechtshandeling.

4.5.2. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)

kan in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, Awb tegen een ingevolge de belastingwet

genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld, indien het betreft een

belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of een

voor bezwaar vatbare beschikking.

4.6. Gelet op de hiervoor weergegeven wettelijke bepalingen ligt in de eerste plaats ter

beantwoording voor de vraag of de afwijzing van eisers verzoek om schadevergoeding een

besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. De rechtbank beantwoordt die vraag

bevestigend op grond van het navolgende.

Vast staat dat in dit geval sprake is van een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan.

Voor wat betreft de vraag of die beslissing een publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt zij

vooropgesteld dat volgens een algemeen geldend rechtsbeginsel degene die door

toerekenbaar onrechtmatig handelen of nalaten schade heeft veroorzaakt, gehouden is die

schade aan de benadeelde te vergoeden.

Dit rechtsbeginsel is publiekrechtelijk van aard indien het zijn werking doet voelen in een

rechtsverhouding, die door de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende

bevoegdheid is ontstaan. Het rechtsgevolg van een beslissing van een bestuursorgaan op een

verzoek om vergoeding van schade, die is veroorzaakt binnen het kader van de uitoefening

van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid, is dat naar publiekrecht al dan niet een

aanspraak op betaling van schadevergoeding wordt gevestigd. Vergelijk in dit verband de

(standaard)uitspraak inzake Van Vlodrop, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

State van 6 mei 1997, AB 1997, 229.

Nu de gestelde schade is veroorzaakt binnen het kader van de uitoefening van een aan het

belastingrecht ontleende bevoegdheid, moet de beslissing op het verzoek om

schadevergoeding als een publiekrechtelijke rechthandeling worden aangemerkt en is dus

sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.

4.7. De volgende vraag is of beroep bij de algemene bestuursrechter openstaat dan wel dat

het besluit tot de competentiesfeer van rechtbank als belastingrechter behoort. Naar het

oordeel van de rechtbank hangt het bestreden besluit van verweerder zodanig samen met de

onder 2.1. genoemde aanslag in het recht van Successie, dat ook dit besluit moet worden

aangemerkt als een ingevolge de belastingwet genomen besluit in de zin van artikel 26

AWR. Dat brengt mee dat de algemene bestuursrechter niet bevoegd is van het beroep tegen

dit besluit kennis te nemen.

4.8. Nu de afwijzing van eisers verzoek om schadevergoeding niet een belastingaanslag of

een voor bezwaar vatbare beschikking is als bedoeld in artikel 26 AWR brengt het in artikel

26 AWR neergelegde gesloten stelsel van rechtsmiddelen echter mee dat tegen dit besluit

(ook) bij de belastingrechter geen beroep open staat.

4.9. Het vorenoverwogene brengt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat zij onbevoegd is

om van het beroep kennis te nemen. Onder verwijzing naar artikel 8:71 Awb is tevens de

conclusie dat tot vergoeding van de door eiser gestelde schade uitsluitend een vordering bij

de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.

4. Geschil in hoger beroep

4.1. In hoger beroep is in geschil of de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard en indien het antwoord hierop ontkennend is, of belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep, ingesteld bij de rechtbank.

4.2. Ter zitting van het Hof van 10 mei 2011 hebben partijen het Hof verzocht om, indien het Hof tot het oordeel komt dat belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep, de onderhavige procedure niet terug te wijzen naar de rechtbank maar zelf in de zaak te voorzien. Daarom is in hoger beroep tevens in geschil of sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, Besluit proceskosten bestuursrecht op grond waarvan belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding van de kosten in de bezwaarfase dan € 644.

5. Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid van de rechtbank

5.1. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep, gericht tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Financiën van 1 september 2008 op het verzoek om schadevergoeding. Het Hof is van oordeel dat het oordeel van de rechtbank in zoverre juist is.

5.2. De rechtbank is er naar het oordeel van het Hof echter ten onrechte van uitgegaan dat het beroep van belanghebbende uitsluitend was gericht tegen de afwijzing van het verzoek door de staatssecretaris van 1 september 2008. Belanghebbende heeft, zo volgt uit het beroepschrift, weliswaar beroep aangetekend tegen dit besluit, maar belanghebbende heeft in dit beroepschrift in zijn conclusie verzocht om de Belastingdienst te veroordelen tot een integrale kostenvergoeding. Verder is in het hiervoor onder 2.13 opgenomen gedeelte van de pleitnota van belanghebbende bij de rechtbank over de kosten in de bezwaarfase onder meer opgemerkt dat in de uitspraak op bezwaar geen melding is gemaakt van de forfaitaire vergoeding. Dit brengt mee dat de rechtbank het beroep van belanghebbende tevens had moeten aanmerken als een beroep dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 7:15, derde lid, tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de eerder verzonden brief van 6 december 2006 heeft de inspecteur hieromtrent weliswaar zijn opvatting gegeven maar deze beslissing was niet opgenomen in een uitspraak op bezwaar en de daarbij behorende rechtsmiddelverwijzing.

5.3. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank niet had kunnen komen tot de vaststelling, zoals vermeld in rechtsoverweging 4.1, dat niet in geschil is dat bij uitspraak op bezwaar een vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten is toegekend conform het Besluit proceskosten bestuursrecht van € 644. Onder deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat de rechtbank niet onbevoegd was maar een oordeel had moeten geven over de vraag of de inspecteur (en niet de staatssecretaris) als verweerder een (juiste) beslissing heeft genomen over de hoogte van de toe te kennen vergoeding voor de kosten in de bezwaarfase.

Ontvankelijkheid

5.4. In de uitspraak op bezwaar is door de inspecteur verwezen naar de brief van 6 december 2006, voor zover het de toepassing van artikel 10 SW betreft. Anders dan de inspecteur veronderstelt, brengt deze verwijzing niet mee dat een uitspraak op bezwaar is gedaan over de te vergoeden kosten in de bezwaarfase. In de brief van 6 december 2006 is verder vermeld dat de inspecteur zal wachten met het formeel doen van de uitspraak op bezwaar totdat belanghebbende heeft gereageerd. De inspecteur had daarom, zoals hiervoor overwogen, in de uitspraak op bezwaar een beslissing moeten opnemen over de door hem toe te kennen vergoeding voor de kosten in de bezwaarfase.

5.5. In artikel 6:12, derde lid, Awb is bepaald dat het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het bezwaar- of beroepschrift onredelijk laat is ingediend. Het Hof neemt hiervoor in aanmerking dat de inspecteur in zijn brief van 6 december 2006 heeft meegedeeld dat een verzoek aan de Staatssecretaris van Financiën kon worden gedaan, als bedoeld in het besluit van 21 augustus 2003, nr. DGB2003/4461M, Stcrt. nr. 164 en dat een dergelijk verzoek aan de inspecteur kon worden toegestuurd. De inspecteur heeft in de brief toegezegd er voor te zorgen dat dit verzoek terecht komt bij degene die bevoegd is over dergelijke verzoeken te beslissen. Uit de brief van 6 december 2006 leidt het Hof af dat de inspecteur kennelijk in de veronderstelling verkeerde dat niet hij, maar de staatssecretaris bevoegd was. De inspecteur is echter zelf bevoegd om een beslissing te nemen over de vraag of sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, Besluit proceskosten bestuursrecht. Belanghebbende mocht er daarom onder deze omstandigheden op vertrouwen dat, al dan niet na overleg met het Ministerie van Financiën, door de inspecteur een beslissing zou worden genomen over de hoogte van de vergoeding van de kosten in de bezwaarfase. Belanghebbende heeft, nadat bekend werd dat het Ministerie van Financiën het verzoek had afgewezen, niet onredelijk laat beroep ingediend bij de rechtbank. Daarbij kent het Hof betekenis toe aan de onduidelijkheid die bij belanghebbende kon bestaan over de gevolgen van de afwijzing van het verzoek. Uit de brief, opgenomen in 2.10, kan worden afgeleid dat [B] van de Belastingdienst Limburg/kantoor Roermond eveneens een beslissing zou nemen. De inspecteur heeft niet weersproken dat het verzoek van belanghebbende ook is doorgestuurd naar een andere inspectie. Een en ander brengt mee dat de rechtbank belanghebbende ontvankelijk had moeten verklaren in zijn beroep.

Bijzondere omstandigheden

5.6. Belanghebbende neemt het standpunt in dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor recht op vergoeding van de werkelijke kosten in de bezwaarfase bestaat. Deze omstandigheden zijn volgens belanghebbende de niet objectieve waardebepaling van onroerende zaken, de wijziging van het standpunt van de inspecteur over de toepassing van artikel 10 SW, de onnodig lange duur van de bezwaarfase, de slechte communicatie en de door de inspecteur geschapen onduidelijkheid.

5.7. Ten aanzien van de waardebepaling van de onroerende zaken, voert belanghebbende aan dat voor de beoordeling van de aangifte successierecht de taxateur van de Belastingdienst de onroerende zaken uitsluitend uitwendig heeft getaxeerd en dat de waarde door de inspecteur is gebaseerd op een taxatierapport dat in opdracht van belanghebbende is gemaakt door [D]. Belanghebbende heeft dit taxatierapport niet gebruikt omdat dit omissies bevatte. Onduidelijk is hoe dit rapport ter beschikking is gekomen van de Belastingdienst en waarom dit door de Belastingdienst is gebruikt.

5.8. Het Hof is van oordeel dat de wijze waarop de inspecteur tot een onderbouwing is gekomen van de waarde van de panden in [Q] geen bijzondere omstandigheid is. Dat de panden alleen uitwendig zijn getaxeerd is hiervoor onvoldoende. Op belanghebbende, die dit stelt, rust de last om aannemelijk te maken dat het taxatierapport, opgemaakt door[D], door onrechtmatig handelen van de Belastingdienst in het dossier van belanghebbende is terechtgekomen. Belanghebbende heeft hiervoor echter geen bewijs geleverd.

5.9. Belanghebbende neemt, zo leidt het Hof af uit de door de gemachtigde ingebrachte overzichten van de gemaakte advieskosten, het standpunt in dat het voeren van de procedure over de vraag of sprake is van een bijzondere omstandigheid eveneens volledig voor vergoeding in aanmerking zou moeten komen. Naar het oordeel van het Hof is hiervan alleen sprake wanneer de Belastingdienst in deze procedure tegen beter weten in het standpunt zou innemen dat geen bijzondere omstandigheid aanwezig is. Belanghebbende heeft dit niet aannemelijk gemaakt.

5.10. In hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd ziet het Hof wel aanleiding om te oordelen dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in het geschil over de opgelegde aanslag. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat partijen lang en uitvoerig hebben gediscussieerd over de toepassing van artikel 10 SW en dat partijen uiteindelijk van mening waren dat sprake was van een fictieve erfrechtelijke verkrijging. Over de omvang van het opgeofferd bedrag verschilden partijen nog wel van mening. De inspecteur heeft enkele jaren nadat hij belanghebbende heeft meegedeeld dat artikel 10 SW naar zijn mening van toepassing was alsnog meegedeeld dat hij geen fictieve verkrijging heeft geconstateerd. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende hierdoor kosten heeft moeten maken die achteraf overbodig waren. Bij een voortvarende behandeling van het bezwaar door de inspecteur had de mededeling, dat een onderzoek naar de feiten nodig was en dat daarvan werd afgezien, op een eerder moment moeten worden gedaan. De inspecteur heeft ter zitting van het Hof erkend dat de communicatie met de gemachtigde van belanghebbende in de periode vanaf augustus 2005 niet goed was. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld – en de inspecteur heeft dit niet dan wel onvoldoende weersproken - dat tenminste drie medewerkers van de Belastingdienst zich inhoudelijk hebben beziggehouden met de afhandeling van het bezwaar, waardoor belanghebbende de situatie diverse keren heeft moeten toelichten.

5.11. Uit hetgeen hiervoor onder 5.10 is overwogen volgt dat het Hof van oordeel is dat sprake is van een bijzondere omstandigheid waardoor een deel van de kosten die belanghebbende heeft moeten maken voor rechtsbijstand, had kunnen worden voorkomen. Het Hof merkt op dat bij het toekennen van een hogere vergoeding dan de forfaitaire vergoeding het uitgangspunt in acht wordt genomen dat een tegemoetkoming wordt toegekend van de gemaakte kosten. Niet alle kosten die door de adviseur aan belanghebbende in rekening zijn gebracht, komen voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof stelt de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase, die rechtstreeks als gevolg van de bijzondere omstandigheid als bedoeld in 5.10 tot een hoger bedrag aan kosten heeft geleid, in goede justitie op € 6.000. De overige van de door de gemachtigde in zijn pleitnota voor de zitting van 29 september 2011 gevraagde kosten, die voor de bezwaar-, beroeps-, en hoger beroepsfase in totaal € 128.438,39 inclusief 19% omzetbelasting zouden bedragen, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Uit de overgelegde specificaties volgt dat hierin ook zijn begrepen kosten voor onder meer aangiften inkomstenbelasting, procedures over de WOZ-waarde van onroerende zaken en een of meer procedures bij het gerechtshof in Amsterdam in het jaar 2005. Deze kosten komen, wat er overigens zij van de hoogte van het totale bedrag, niet voor vergoeding in aanmerking. Verder zijn de kosten die zijn toe te rekenen aan het verschil van inzicht tussen belanghebbende en de Belastingdienst over de waarde van de onroerende zaken en waarover een compromis tot stand is gekomen, niet toe te rekenen aan een bijzondere omstandigheid en deze komen daarom evenmin voor vergoeding in aanmerking. Hetzelfde heeft, zo volgt uit hetgeen hiervoor onder 5.9 is overwogen, voor kosten die zijn gemaakt in verband met de vraag of sprake is van een bijzondere omstandigheid.

5.12. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, LJN BO5080 heeft belanghebbende tevens recht op vergoeding van schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof stelt deze vergoeding op € 4.000. Het bezwaarschrift heeft als datum 25 mei 2004 en het Hof acht aannemelijk dat het op of rond die datum door de inspecteur is ontvangen omdat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar waarschijnlijk per abuis heeft vermeld dat het bezwaar is ontvangen op 25 april 2004. De uitspraak van de rechtbank is gedaan op 2 juli 2009 zodat aan belanghebbende een schadevergoeding toekomt over afgerond 7 perioden van een half jaar en € 500 per half jaar, dat wil zeggen € 3.500. Tussen de uitspraak van de rechtbank en het doen van de uitspraak van het Hof, is eveneens de redelijke termijn overschreden met afgerond een half jaar. Het Hof rekent ook deze vertraging van de procedure toe aan de Belastingdienst. Door de Belastingdienst konden tijdens de zitting van 10 mei 2011 geen dan wel onvoldoende inhoudelijke mededelingen worden gedaan over deze procedure. Het Hof heeft zich onder meer hierdoor genoodzaakt gevoeld om de procedure aan te houden, zodat partijen konden proberen om in onderling overleg overeenstemming te bereiken over de hoogte van een eventuele schadevergoeding.

5.13. Belanghebbende heeft tot slot nog gesteld dat artikel 7:15, tweede lid, Awb in samenhang met artikel 2 Besluit proceskosten bestuursrecht in strijd is met artikel 1, Eerste Protocol EVRM. Het Hof acht deze stelling niet juist en ziet, anders dan belanghebbende heeft betoogd, geen reden om hierover prejudiciële vragen te stellen.

Slotsom

5.14. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de te vergoeden kosten voor de bezwaarfase en voor de overschrijding van de redelijke termijn vaststellen op een bedrag van in totaal € 10.000.

6. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).

Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 3.220. (1x beroepschrift, 1x verschijnen ter zitting rechtbank, 1x hoger beroepschrift, 0,5 conclusie van repliek, 1x verschijnen ter zitting Hof en 0,5 nadere zitting Hof x € 322 per punt x 2 (wegingsfactor).

7. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 23 maart 2007 en bepaalt dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven voor zover de aanslag recht van successie is verminderd tot een berekend naar een verkrijging van € 771.992;

- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten van de bezwaarfase tot een bedrag van € 6.000;

- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten wegens de overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 4.000;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.220; en

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 39 (beroep bij de rechtbank) en € 110 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 149 te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, A.D.R.M. Boumans en J.P.A. Boersma, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus, als griffier. De beslissing is op 15 december 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.