Home

Gerechtshof Amsterdam, 09-06-2011, BV9285, 10/00844

Gerechtshof Amsterdam, 09-06-2011, BV9285, 10/00844

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
9 juni 2011
Datum publicatie
21 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BV9285
Zaaknummer
10/00844

Inhoudsindicatie

In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P10/00844

9 juni 2011

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van

[A], belanghebbende,

wonende te [B],

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 06/8254 van de rechtbank ’s-Gravenhage in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratie, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 8 november 1999 tot en met 10 oktober 2000 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.008. Tevens is bij beschikking een verzuimboete van € 1.008 vastgesteld.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot op

€ 504 (50% van de nageheven belasting).

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank).

1.4. Blijkens een brief van 4 december 2006 heeft de inspecteur het tijdvak waarop de naheffing ziet beperkt tot de periode van 8 november 1999 tot en met 10 april 2000. In dit verband heeft hij ambtshalve de naheffingsaanslag verminderd tot op € 435 en de boete tot op € 217.

1.5. Bij uitspraak van 30 januari 2007 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag gehandhaafd op het door de inspecteur in zijn brief van 4 december 2006 vastgestelde bedrag van € 435, de boete gehandhaafd op het door de inspecteur in zijn brief van 4 december 2006 vastgestelde bedrag van € 217, en de Staat gelast het griffierecht van € 38 aan belanghebbende te vergoeden.

1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 27 juni 2008 de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de kosten van het geding bij het Hof, in totaal € 644, en de Staat gelast het door belanghebbende ter zake van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144 te vergoeden.

1.8. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 26 november 2010, nr. 08/03432, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage vernietigd, en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

1.9. Belanghebbende heeft bij brief, bij het Hof ingekomen op 4 januari 2011, gereageerd op het arrest van de Hoge Raad. De inspecteur heeft bij brief van 21 december 2010 op het arrest gereageerd. Aan partijen zijn afschriften van de reactie van de wederpartij gezonden.

1.10. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Geding na cassatie

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 november 20109, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:

3.5.1. Anders dan bij een naheffingsaanslag die met toepassing van (uitsluitend) artikel 20 van de AWR wordt opgelegd ter zake van het niet betaald zijn van motorrijtuigenbelasting die op aangifte had behoren te worden voldaan, behoeft in een (mede) op artikel 76 van de Wet gebaseerde naheffingsaanslag geen melding te worden gemaakt van een of meer aangiftetijdvakken waarover naheffing plaatsvindt. Laatstbedoelde naheffingsaanslag weerspiegelt wat de grootte van het na te heffen bedrag betreft immers niet een in een of meer bepaalde tijdvakken belopen belastingschuld (vgl. het hiervoor in 3.3.2 overwogene). Het Hof heeft dit miskend door in het ontbreken van een juiste tijdvakvermelding een grond te zien voor vernietiging van de onderhavige naheffingsaanslag. Het Hof had, na te hebben bevonden dat in dit geval artikel 76 van de Wet toepassing kon vinden, het juiste bedrag van de naheffingsaanslag moeten berekenen, uitgaande van 9 mei 2003 als door hem aangenomen constateringsdatum, en had overeenkomstig die berekening het nageheven bedrag nader dienen vast te stellen. Het middel slaagt in zoverre.

3.5.2. Opmerking verdient dat artikel 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht meebrengt dat in of bij de naheffingsaanslag het feit dat tot naheffing aanleiding geeft - te weten (de omstandigheid dat is geconstateerd) dat met betrekking tot een motorrijtuig ten onrechte een vrijstelling is verleend dan wel niet wordt voldaan aan de voor een vrijstelling gestelde voorwaarden -, voldoende duidelijk dient te worden omschreven, welke verplichting mede omvat de vermelding van het tijdstip waarop of de periode gedurende welke dat feit zich volgens de inspecteur heeft voorgedaan, alsmede het tijdstip waarop dit feit door de inspecteur is geconstateerd.

3. Feiten

3.1 Volgens het kentekenregister was belanghebbende van 11 april 1997 tot en met 1 april 2001 houder van de personenauto, merk Mercedes, type 220 E sedan, met het kenteken [AA-BB-00] (hierna: de personenauto). Belanghebbende gebruikte de personenauto voor zijn werkzaamheden als taxichauffeur, welke werkzaamheden hij voor eigen rekening en risico verrichtte. Op verzoek van belanghebbende is, met toepassing van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet), hem voor de personenauto vrijstelling van motorrijtuigenbelasting verleend.

3.2 Op 10 september 2002 heeft de Belastingdienst Amsterdam bij belanghebbende een onderzoek ingesteld. Het rapport van dit onderzoek, gedateerd 9 mei 2003, behoort tot de gedingstukken. Blijkens het rapport is onderzocht of de verzoeken om teruggave van belasting op personenauto’s en motorrijwielen over de periode van 11 april 1997 tot en met 10 april 2000 betreffende de personenauto terecht zijn gehonoreerd. Wat betreft de inkomstenbelasting, de omzetbelasting en de premie voor de wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen is ook beoordeeld of aanleiding bestond voor correcties wegens privégebruik van de personenauto. De gevolgen voor andere belastingen zijn niet gecontroleerd. Het rapport is in afschrift gezonden aan de gemachtigde van belanghebbende en aan de Inspecteur.

3.3 De Inspecteur heeft op grond van het controlerapport geconstateerd dat niet is voldaan aan de eisen die bij of krachtens artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet, zijn gesteld. Op grond hiervan heeft hij, van oordeel zijnde dat de personenauto niet geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor taxivervoer zodat ten onrechte een vrijstelling van motorrijtuigenbelasting is verleend, met toepassing van artikel 76, onderscheidenlijk artikel 77 van de Wet, aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag en boete opgelegd.

4. Geschil na verwijzing

In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Artikel 76, eerste lid, van de Wet bepaalt dat bij constatering van het feit dat met betrekking tot een motorrijtuig ten onrechte een vrijstelling van belasting is verleend dan wel niet wordt voldaan aan de voor een vrijstelling gestelde voorwaarden, de belasting kan worden nageheven. Artikel 76, tweede lid, van de Wet bepaalt dat de na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden, met als laatste tijdvak dat waarin het in het eerste lid bedoelde feit wordt geconstateerd.

6.2. Partijen zijn het erover eens dat het tot naheffing aanleiding gevende feit is geconstateerd op 9 mei 2003 en dat uitgaande van deze datum de naheffingsaanslag en de boetebeschikking, gelet op het derde lid van artikel 76 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, moeten worden vernietigd, omdat belanghebbende sinds 2 april 2001 geen houder meer is van de personenauto. Het Hof volgt partijen hierin en zal dienovereenkomstig beslissen.

6.3. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank te ’s-Gravenhage, behoudens voor wat betreft het griffierecht, moet worden vernietigd.

7. Proceskosten en griffierecht

7.1. Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank te ’s-Gravenhage en in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage. De kosten worden vastgesteld op 4 (beroepschrift en verschijnen ter zitting) x 1 (gewicht van de zaak) x € 322 = € 1.288. De kosten in verband met de behandeling bij het Hof stelt het Hof vast op 1 (verschijnen ter zitting) x € 322 = € 322. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten bedragen derhalve € 1.610.

7.2. Het voor de behandeling van de zaak in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 106 moet aan belanghebbende worden vergoed.

8. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van rechtbank behoudens voor wat betreft het griffierecht;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de naheffingsaanslag en de boetebeschikking;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van

€ 1.610;

- gelast de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het voor de behandeling van de zaak in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 106.

Aldus gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.G. van Aalst als griffier. De beslissing is op 9 juni 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.