Home

Gerechtshof Amsterdam, 05-01-2012, BV0456, 08/00181 tot en met 08/00199

Gerechtshof Amsterdam, 05-01-2012, BV0456, 08/00181 tot en met 08/00199

Inhoudsindicatie

Bezwaar tegen verhoging (vóór 1 januari 1998) wordt mede geacht te zijn gericht tegen de enkelvoudige belasting. Bezwaar tegen boetebeschikking (met ingang van 1 januari 1998) wordt niet mede geacht te zijn gericht tegen de enkelvoudige belasting. De met toepassing van de verlengde navorderingstermijn opgelegde navorderingsaanslagen worden vernietigd, nu de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze binnen een aanvaardbaar tijdsverloop zijn opgelegd. Matiging van de boeten in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 08/00181 tot en met 08/00199

5 januari 2012

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op de hogere beroepen van

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 07/1426 tot en met 07/1439 en 07/1441 tot en met 07/1445 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 30 december 2004 aan belanghebbende voor het jaar 1992 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een te betalen bedrag van inkomstenbelasting/premie van € 8.859. De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 procent verhoogd, welke verhoging na kwijtschelding met 50 procent tot € 4.429 is verminderd.

1.1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 30 december 2004 aan belanghebbende voor het jaar 1993 een navorderingsaanslag opgelegd in de vermogensbelasting (hierna: VB) naar een te betalen bedrag van € 1.427. De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 procent verhoogd, welke verhoging na kwijtschelding met 50 procent tot € 713 is verminderd.

1.1.3. De inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2005 aan belanghebbende voor het jaar 1993 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een te betalen bedrag van inkomstenbelasting/premie van € 8.927. De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 procent verhoogd, welke verhoging na kwijtschelding met 50 procent tot € 4.463 is verminderd.

1.1.4. De inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2005 aan belanghebbende voor het jaar 1994 een navorderingsaanslag VB opgelegd naar een te betalen bedrag van vermogensbelasting van € 1.513. De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 procent verhoogd, welke verhoging na kwijtschelding met 50 procent tot € 757 is verminderd.

1.1.5. De inspecteur heeft met dagtekening 4 mei 2006 aan belanghebbende voor het jaar 1994 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van f 99.216 (€ 45.022). De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 procent verhoogd, welke verhoging na kwijtschelding met 50 procent tot f 8.737 (€ 3.964) is verminderd.

1.1.6. De inspecteur heeft met dagtekening 4 mei 2006 aan belanghebbende voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag VB opgelegd berekend naar een vastgesteld vermogen van f 892.000 (€ 404.771). De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 procent verhoogd, welke verhoging na kwijtschelding met 50 procent tot f 1.576 (€ 715) is verminderd.

1.1.7. De inspecteur heeft met dagtekening 4 mei 2006 aan belanghebbende voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van f 438.377 (€ 198.926). De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 procent verhoogd, welke verhoging na kwijtschelding met 50 procent tot f 6.839 (€ 3.103) is verminderd.

1.1.8. De inspecteur heeft met dagtekening 4 mei 2006 aan belanghebbende voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag VB opgelegd berekend naar een vastgesteld vermogen van f 1.143.000 (€ 518.670). De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 procent verhoogd, welke verhoging na kwijtschelding met 50 procent tot f 1.672 (€ 758) is verminderd.

1.1.9. De inspecteur heeft met dagtekening 4 mei 2006 aan belanghebbende voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van f 118.151 (€ 53.614). De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 procent verhoogd, welke verhoging na kwijtschelding met 50 procent tot f 9.136 (€ 4.145) is verminderd.

1.1.10. De inspecteur heeft met dagtekening 4 mei 2006 aan belanghebbende voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag VB opgelegd berekend naar een vastgesteld vermogen van f 1.208.000 (€ 548.166). De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 procent verhoogd, welke verhoging na kwijtschelding met 50 procent tot f 1.732 (€ 785) is verminderd.

1.1.11. De inspecteur heeft met dagtekening 4 mei 2006 aan belanghebbende voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van f 137.073 (€ 62.201). De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 procent verhoogd, welke verhoging na kwijtschelding met 50 procent tot f 10.287 (€ 4.668) is verminderd.

1.1.12. De inspecteur heeft met dagtekening 4 mei 2006 aan belanghebbende voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag VB opgelegd berekend naar een vastgesteld vermogen van f 1.462.000 (€ 663.426). De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 procent verhoogd, welke verhoging na kwijtschelding met 50 procent tot f 1.404 (€ 637) is verminderd.

1.1.13. De inspecteur heeft met dagtekening 11 mei 2006 aan belanghebbende voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van f 126.390 (€ 57.353). Tegelijk met het vaststellen van deze navorderingsaanslag is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van f 7.410 (€ 3.362).

1.1.14. De inspecteur heeft met dagtekening 4 mei 2006 aan belanghebbende voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag VB opgelegd berekend naar een vastgesteld vermogen van f 1.552.000 (€ 704.266). Tegelijk met het vaststellen van deze navorderingsaanslag is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van f 1.368 (€ 620).

1.1.15. De inspecteur heeft met dagtekening 11 mei 2006 aan belanghebbende voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van f 104.805 (€ 47.558). Tegelijk met het vaststellen van deze navorderingsaanslag is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van f 7.275 (€ 3.301).

1.1.16. De inspecteur heeft met dagtekening 4 mei 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag VB opgelegd berekend naar een vastgesteld vermogen van f 1.645.000 (€ 746.468). Tegelijk met het vaststellen van deze navorderingsaanslag is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van f 1.337 (€ 606).

1.1.17. De inspecteur heeft met dagtekening 10 mei 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van f 57.669 (€ 26.169). Tegelijk met het vaststellen van deze navorderingsaanslag is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van f 5.237 (€ 2.376).

1.1.18. De inspecteur heeft met dagtekening 9 mei 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.751 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 45.851. Tegelijk met het vaststellen van deze navorderingsaanslag is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van € 1.964.

1.1.19. De inspecteur heeft met dagtekening 9 mei 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.418 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 46.839. Tegelijk met het vaststellen van deze navorderingsaanslag is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van € 1.352.

1.2. De inspecteur heeft belanghebbendes bezwaren in een in één geschrift vervatte uitspraken, gedagtekend 9 januari 2007, afgewezen.

1.3. Bij uitspraak van 14 januari 2008 heeft de rechtbank als volgt geoordeeld (waarin belanghebbende als ‘eiser’ wordt aangeduid en de inspecteur als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart de beroepen die betrekking hebben op de navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 en VB 1993 gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraken met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 en VB 1993;

- vermindert de aanslagen IB/PVV 1992 en VB 1993 in zoverre dat de verhoging wordt vastgesteld op 40 % van de nagevorderde belasting;

- handhaaft de overige uitspraken op bezwaar;

- gelast dat de Staat het door eiser betaalde griffierecht van € 38,- vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644, onder aanwijzing van de Staat die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.”

1.4. De door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde, in één geschrift vervatte, hogere beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 18 februari 2008, aangevuld bij brieven van 20 maart 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Van de inspecteur is een nader stuk ontvangen op 28 april 2011, waarvan een afschrift is verstrekt aan de wederpartij.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.

1.7. Na de zitting heeft het Hof - conform het besprokene ter zitting - in een brief van 11 mei 2011 nadere inlichtingen aan de inspecteur gevraagd. De inspecteur heeft daarop geantwoord bij brief van 1 juli 2011. Namens belanghebbende is op de brief van de inspecteur gereageerd bij schrijven van 29 augustus 2011. Bij brief van 7 oktober 2011 heeft de inspecteur een reactie ingezonden op laatstgenoemde brief van belanghebbende.

1.8. De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.5 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“2.1. Verweerder heeft een brief met dagtekening 6 april 2004 aan eiser verzonden met onder meer de volgende inhoud:

“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die gerechtigd zijn (geweest) tot buitenlandse vermogensbestanddelen, waarbij het vermoeden bestaat dat in aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting en/of vennootschapsbelasting geen opgaaf is gedaan van deze vermogensbestanddelen en de eventuele opbrengsten daaruit.

Uit dit onderzoek is gebleken dat u gerechtigd bent (geweest) tot vermogensbestanddelen in het buitenland. De gegevens hiervan kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing over de afgelopen twaalf jaren. Ik verzoek u daarom mij de gegevens en inlichtingen over die jaren te verstrekken welke worden gevraagd op de ingesloten “Opgaaf Buitenlands vermogen”.

(………….)”.

2.2. Eiser heeft de “Opgaaf Buitenlands vermogen” op 9 juni 2004 ingevuld aan verweerder geretourneerd. Hij heeft hierin onder meer aangegeven dat hij gerechtigd was tot twee rekeningen bij Duitse banken, [Bank A] en [Bank B]. Bij brief van 14 november 2004 heeft eiser op verzoek van verweerder nadere informatie omtrent deze rekeningen verstrekt.

2.3. Bij brieven van 23 december 2004 en 7 december 2005 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij voornemens is navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 en VB 1993, respectievelijk IB/PVV 1993 en VB 1994 met boete op te leggen.

Ten aanzien van de boetes is in beide brieven het volgende vermeld:

“Op grond van artikel 18 lid 1 AWR ben ik voornemens over de correcties niet-ordeboeten van 100% op te leggen. Hiervan zal ik 50% kwijtschelden. Deze kwijtschelding is gebaseerd op artikel 18 lid 2 AWR en hoofdstuk IV van het Voorschrift Administratieve Boeten 1993.

Uit het onderzoek door de Belastingdienst zijn de volgende feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan ik voornemens ben deze boete op te leggen:

U heeft bewust nagelaten de genoemde inkomensbestanddelen en vermogensbestanddelen op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken, dan wel zich willens en wetens blootgesteld aan de geenszins te verwaarlozen kans dat, door het ten onrechte niet aangeven ervan te weinig belasting zou worden geheven. Dit ondanks dat in de aangifte uitdrukkelijk wordt gevraagd naar deze inkomensbestanddelen en vermogensbestanddelen. Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.

2.4. Bij brief van 24 maart 2006 heeft verweerder meegedeeld voornemens te zijn navorderingsaanslagen IB/PVV en VB 1994 tot en met 2002 met een niet-ordeboete/vergrijpboete op te leggen.

Bij brief van 24 april 2006 heeft verweerder meegedeeld dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 1994 tot en met 1997 en VB 1995 tot en met 1998 zullen worden opgelegd.

In deze brief is met betrekking tot de boetes het volgende vermeld:

“Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994 tot en met 1997 en Vermogensbelasting 1995 tot en met 1998.

Op grond van artikel 18, lid 1 van de AWR ben ik voornemens over de correcties een niet-ordeboete van 100% op te leggen Hiervan zal ik 50% kwijtschelden. Deze kwijtschelding is gebaseerd op artikel 18, lid 2 van de AWR en paragraaf 15 van de Leidraad Administratieve Boeten 1984 en hoofdstuk IV van het Voorschrift administratieve boeten 1993.

Navorderingaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen vanaf 1998 en Vermogensbelasting vanaf 1999

(……) Het betreft een vergrijpboete ingevolge artikel 67e AWR en hoofdstuk IV van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Deze boete bedraagt 50% van het bedrag van de navorderingsaanslag.

Uit het onderzoek door de Belastingdienst zijn de volgende feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan ik voornemens ben deze boete op te leggen:

Uit het onderzoek door de Belastingdienst is gebleken dat u in aangiftebiljetten geen melding heeft gemaakt van door u aangehouden buitenlands vermogen en de opbrengsten daarvan, terwijl u wel de beschikking had over dergelijk vermogen en opbrengsten. De hierop betrekking hebbende vragen op het aangiftebiljet heeft u niet, dan wel onjuist beantwoord.

Het is algemeen bekend dat het verplicht is van dergelijk inkomen en vermogen melding te maken in fiscale aangiften voor de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting.

Ik ben van mening dat u heeft nagelaten genoemde inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken, dan wel dat u zich willens en wetens blootgesteld heeft aan de geenszins te verwaarlozen kans dat, door het ten onrechte niet aangeven van genoemde inkomstenbestanddelen en\of vermogensbestanddelen, te weinig belasting zou worden geheven. Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet.

Omdat u gebruik gemaakt heeft van buitenlandse rekeningen om dit vermogen en de opbrengsten daar uit buiten het zicht te houden van de Nederlandse belastingdienst ben ik van mening dat sprake is van een strafverzwarende omstandigheid welke een boete van 100% zou rechtvaardigen. Aangezien u bij het onderzoek volledige medewerking heeft verleend zal ik de boete echter (voor zover nodig na kwijtschelding) vaststellen op 50%.”

2.5. De berekening van de navorderingsaanslagen, uitgezonderd de hierin begrepen verhogingen, is niet in geschil.”

In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast:

2.1.2. Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren banktegoeden aangehouden in Duitsland bij [Bank A] en [Bank B]. De banktegoeden en de opbrengsten van deze tegoeden heeft hij niet opgenomen in zijn fiscale aangiften.

2.1.3. In een bezwaarschrift van 24 januari 2005 van belanghebbende is, voor zover van belang, opgenomen:

“Het betreft: navorderingsaanslag IB/PVV 1992

(…)

Het bezwaar is gericht tegen de hoogte van het belastbaar inkomen, de hoogte van de correcties, de boete en de heffingsrente.”

2.1.4. In een bezwaarschrift van 24 januari 2005 van belanghebbende is, voor zover van belang, opgenomen:

“Het betreft: navorderingsaanslag vermogensbelasting 1993

(…)

Het bezwaar is gericht tegen de hoogte van de belastbare som, de boete en de heffingsrente.”

2.1.5. In een bezwaarschrift van 27 januari 2006 van belanghebbende is, voor zover van belang, opgenomen:

“Het betreft: navorderingsaanslag IB/PVV 1993

(…)

Het bezwaar is gericht tegen de hoogte van de boete.”

Het bezwaarschrift maakt op geen enkele wijze melding van bezwaren tegen de enkelvoudige belasting.

2.1.6. In een bezwaarschrift van 27 januari 2006 van belanghebbende is, voor zover van belang, opgenomen:

“Het betreft: navorderingsaanslag vermogensbelasting 1994

(…)

Het bezwaar is gericht tegen de hoogte van het vermogen, de boete en de heffingsrente.”

Het bezwaarschrift maakt op geen enkele wijze melding van bezwaren tegen de enkelvoudige belasting.

2.1.7. In een bezwaarschrift van 7 juni 2006 van belanghebbende is, voor zover van belang, opgenomen:

“Het betreft:

• navord. IB/PVV 1994 (…)

• navord. IB/PVV 1995 (…)

• navord. IB/PVV 1996 (…)

• navord. IB/PVV 1997 (…)

• navord. IB/PVV 1998 (…)

• navord. IB/PVV 1999 (…)

• navord. IB/PVV 2000 (…)

• navord. IB/PVV 2001 (…)

• navord. IB/PVV 2002 (…)

(…)

Namens belanghebbende daartoe gemachtigd delen wij u hierbij mede bezwaar te maken tegen de bovenvermelde aanslagen (…). Het bezwaar is gericht tegen de in de aanslagen begrepen boetes.”

Het bezwaarschrift maakt op geen enkele wijze melding van bezwaren tegen de (enkelvoudige) belasting.

2.1.8. In een bezwaarschrift van 7 juni 2006 van belanghebbende is, voor zover van belang, opgenomen:

“Het betreft:

• navord. VB 1995 (…)

• navord. VB 1997 (…)

• navord. VB 1998 (…)

• navord. VB 1999 (…)

• navord. VB 2000 (…)

(…)

Namens belanghebbende daartoe gemachtigd delen wij u hierbij mede bezwaar te maken tegen de bovenvermelde aanslagen (…). Het bezwaar is gericht tegen de in de aanslagen begrepen boetes.”

Het bezwaarschrift maakt op geen enkele wijze melding van bezwaren tegen de (enkelvoudige) belasting.

2.1.9. In de uitspraken op bezwaar van 9 januari 2007 is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“Op 25 januari 2005 ontving ik uw brief waarin u (…) bezwaar maakt tegen de boetebeschikking die is begrepen in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1992 en vermogensbelasting 1993 (…).

Op 30 januari 2006 ontving ik uw brief waarin u (…) bezwaar maakt tegen de boetebeschikking die is begrepen in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1993 en vermogensbelasting 1994 (…).

Op 8 juni 2006 ontving ik uw brief waarin u (…) bezwaar maakt tegen de boetebeschikking die is begrepen in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1994 tot en met 2002 en in de navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1995 tot en met 2000 (…).”

2.1.10. Uitsluitend de navorderingsaanslagen IB/PVV 2000, 2001 en 2002 en de tegelijk met deze aanslagen opgelegde boetebeschikkingen zijn opgelegd binnen de vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

3. Geschil in hoger beroep

3.1. De ontvankelijkheid van de bij de rechtbank ingestelde beroepen is in geschil voor zover die beroepen niet zien op de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen of boetebeschikkingen.

Daarnaast is tussen partijen in geschil of de inspecteur de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen terecht heeft vastgesteld en voorts:

- voor zover is nagevorderd met een verhoging of dit terecht is gebeurd en zo dit het geval is of terecht geen verdere kwijtschelding van de verhoging is verleend;

- voor zover er vergrijpboeten zijn opgelegd of dit terecht is gebeurd en zo dit het geval is of de boeten moeten worden verminderd.

Het geschil heeft onder meer betrekking op de vragen of:

- de inspecteur terecht gebruik heeft gemaakt van zijn in artikel 16, vierde lid, van de AWR gegeven bevoegdheid;

- ten tijde van het doen van uitspraak door het Hof de redelijke termijn is overschreden en - zo ja - in hoeverre de verhogingen/vergrijpboeten als gevolg daarvan (verder) moet worden verminderd.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen door hen daaraan ter zitting is toegevoegd.

4. Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Vooraf

4.1. In hoger beroep staat (samengevat) het volgende vast. Belanghebbende hield in de periode 1992 tot en met 2002 rentegenererende banktegoeden bij zowel [Bank A] als [Bank B] aan. Hij heeft de banktegoeden en de inkomsten daaruit niet aangegeven. Eerst na een vragenbrief van de inspecteur in april 2004 geeft belanghebbende openheid van zaken met betrekking tot deze inkomsten en deze banktegoeden. Over de hoogte daarvan en over de daarover verschuldigde IB en VB is tussen partijen geen verschil van inzicht.

De inspecteur vordert de IB en VB - deels met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn (als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR) - na.

Ontvankelijkheid van belanghebbendes beroepen

4.2. De inspecteur stelt in hoger beroep “dat sprake is van een uitbreiding van de rechtsstrijd, gelet op de uitdrukkelijke standpunten die belanghebbende in zijn bezwaarschrift en in zijn beroepschrift heeft ingenomen en voorts met in achtneming van de uitspraak Hof Arnhem 8 juni 2010, zoals bevestigd door HR 24 juni 2011, nr. 10/02966”. Zijns inziens ziet het geschil uitsluitend op de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en de boetebeschikkingen. Belanghebbende stelt daarentegen dat ook (naast de verhogingen en de boeten) de enkelvoudige belasting in geschil is.

Het Hof verstaat de inspecteur aldus dat hij zich op het standpunt stelt dat belanghebbende destijds uitsluitend bezwaar heeft gemaakt tegen de verhogingen/boeten, dat de uitspraken op bezwaar slechts daarop betrekking hadden en dat belanghebbende derhalve uitsluitend daartegen in beroep kon komen. Dit impliceert - zo begrijpt het Hof de inspecteur - dat de beroepen van belanghebbende door de rechtbank niet ontvankelijk had moeten worden verklaard voor zover die beroepen niet zien op de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen, kwijtscheldingsbesluiten en boetebeschikkingen.

Belanghebbende bestrijdt dit standpunt van de inspecteur.

4.3. Het Hof zal beginnen met de beoordeling van de vraag of de ingestelde hogere beroepen ontvankelijk zijn. De hogere beroepen zijn tijdig ingediend. De uitspraak van de rechtbank heeft betrekking op alle onder de loop van het geding opgenomen navorderingsaanslagen (inclusief de daarin begrepen verhogingen) en boetebeschikkingen en belanghebbende heeft de hogere beroepen niet op enigerlei wijze beperkt tot bepaalde navorderingsaanslagen (inclusief de daarin begrepen verhogingen) en/of boetebeschikkingen. Aldus zijn de hogere beroepen ontvankelijk.

4.4. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de bij de rechtbank ingestelde beroepen oordeelt het Hof als volgt. Belanghebbende is in beroep bij de rechtbank gekomen tegen de uitspraken op bezwaar van 9 januari 2007. Het Hof zal eerst onderzoeken of de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2002 en de navorderingsaanslagen VB 1999 en 2000 ontvankelijk zijn. Bij deze aanslagen zijn de boeten bij een (boete)beschikking opgelegd (en niet zoals vóór 1 januari 1998 als verhoging in de navorderingsaanslag begrepen).

4.5. Aangaande de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2002 en de navorderingsaanslagen VB 1999 en 2000 heeft het volgende te gelden. Belanghebbende heeft in de bezwaarschriften van 7 juni 2006 bezwaar aangetekend tegen de “in de aanslagen begrepen boetes”. Het bezwaarschrift bevat geen enkele grief met betrekking tot de (hoogte van het bedrag aan) nagevorderde belasting. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende dan ook geen bezwaar tegen voornoemde aanslagen gemaakt.

De uitspraak op bezwaar van 8 juni 2006 heeft naar ’s Hof oordeel alleen betrekking op de boetebeschikkingen.

De rechtbank had de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2002 en de navorderingsaanslagen VB 1999 en 2000 dan ook niet ontvankelijk moeten verklaren. Immers op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient bezwaar te worden gemaakt alvorens beroep kan worden ingesteld.

4.6. Ten aanzien van de bij de rechtbank ingestelde beroepen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen VB 1993 tot en met 1998 heeft het volgende te gelden.

Tot 1 januari 1998 was de boete, destijds ‘verhoging’ geheten, begrepen in de navorderingsaanslag (artikel 18 van de AWR). Verhoging bleef slechts achterwege voor zover het niet aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige was te wijten dat te weinig belasting was geheven. Was sprake van een verhoging als bedoeld in artikel 18 van de AWR, dan was de inspecteur krachtens het tweede lid van dit artikel verplicht een besluit te nemen of en in hoeverre hij kwijtschelding van de verhoging verleende.

Uit de bezwaarschriften van belanghebbende tegen deze belastingaanslagen blijkt dat belanghebbende in ieder geval bezwaren heeft geuit tegen de boeten, hetgeen - gelet op het voor die jaren geldende wettelijke systeem - in redelijkheid zo moet worden uitgelegd dat belanghebbende het niet eens was met de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen alsmede met de ten aanzien van die verhogingen door de inspecteur genomen kwijtscheldingsbesluiten.

Naar het oordeel van het Hof zijn die bezwaren terecht door de inspecteur ontvankelijk geacht en hadden zijn uitspraken op bezwaar - in ieder geval - ook daarop betrekking.

Nu (1) de navorderingsaanslag, (2) inclusief de daarin begrepen verhoging, en (3) het naar aanleiding van de opgelegde verhoging - verplicht - genomen kwijtscheldingsbesluit hecht en onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn is het Hof van oordeel dat de bezwaarschriften van belanghebbende geacht moeten worden ook te zijn gericht tegen deze belastingaanslagen.

4.7. Het voorgaande leidt ertoe:

- dat de uitspraken van de inspecteur niet alleen zien op de kwijtscheldingsbesluiten, maar geacht worden mede betrekking te hebben op de enkelvoudige belasting geheven door middel van de onder 4.6 gemelde navorderingsaanslagen en de in die belastingaanslagen begrepen verhogingen;

- dat de beroepen van belanghebbende in zoverre gericht zijn tegen de enkelvoudige belasting, de verhoging en het kwijtscheldingsbesluit.

De slotsom luidt (1) dat belanghebbende beroep heeft ingesteld tegen de in de navorderingsaanslagen begrepen enkelvoudige belasting en de daarbij tegelijk opgelegde verhogingen en de in verband daarmee genomen kwijtscheldingsbesluiten en (2) dat hij in die beroepen ontvankelijk is.

4.8. Het onder 4.3 tot en met 4.7 overwogene leidt tot de conclusie dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 tot en met 1997 (inclusief de daarin begrepen verhogingen) en de in verband daarmee genomen kwijtscheldingsbesluiten, de navorderingsaanslagen VB 1993 tot en met 1998 (inclusief de daarin begrepen verhogingen) en de in verband daarmee genomen kwijtscheldingsbesluiten en de boetebeschikkingen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2002 en de navorderingsaanslagen VB 1999 en 2000.

Verlengde navorderingstermijn

4.9. De (in 4.8 genoemde) navorderingsaanslagen (en de daarin begrepen verhogingen) en boetebeschikkingen zijn, behoudens de boetebeschikkingen opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2000 tot en met 2002, opgelegd met toepassing van de in artikel 16, vierde lid, van de AWR opgenomen navorderingstermijn van twaalf jaren.

4.10. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de inspecteur gebruik mocht maken van de verlengde navorderingstermijn (als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR).

De Hoge Raad heeft naar aanleiding van het antwoord van het HvJ EG (thans: HvJ EU) op de prejudiciële vraag of de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR, in strijd is met het EG-Verdrag (thans: EU-Verdrag) op 26 februari 2010 (nr. 43050bis, LJN BJ9092) het volgende overwogen:

“2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.

2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

2.1.3. Het hiervoor in 2.1.2 overwogene geldt:

-ongeacht het antwoord op de vraag of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, en

-zowel in het geval dat voor het inwinnen van inlichtingen een nuttig gebruik kan worden gemaakt van regelingen van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, als in het geval dat de mogelijkheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de desbetreffende lidstaat een bankgeheim kent.

2.1.4. Het in punt 47 van het arrest van het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit.”

4.11. Belanghebbende heeft zich er meermalen op beroepen dat de inspecteur ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn in artikel 16, vierde lid, van de AWR gegeven bevoegdheid en ter nadere zitting van het Hof heeft hij daarover nog opgemerkt dat de gegevens waarover de inspecteur kennelijk in 2004 beschikte - en die als basis dienden voor zijn vragenbrief van 6 april 2004 (onder 2.1 van de uitspraak van de rechtbank) - onder andere van belang is “ten behoeve van het vaststellen van het beginpunt van de twaalfjaars-termijn”.

4.12. De inspecteur heeft over de (verkrijging van de) aanwijzingen (die als basis dienden voor de vragenbrief van 6 april 2004) het volgende ingebracht.

Ter zitting bij het Hof op 10 mei 2011 heeft hij opgemerkt:

“De Belastingdienst heeft informatie gekregen hetgeen aanleiding was om belanghebbende de brief van 6 april 2004 te sturen. Ik beschik hier niet over die informatie. Deze informatie is waarschijnlijk afkomstig van de Duitse autoriteiten, is bij de FIOD-ECD terecht gekomen en na identificatie is de naam van belanghebbende op tafel gekomen. Ik beschik niet over enig document van de FIOD-ECD. Er bestaat een bron van informatie. Ook indien sprake zou zijn van een klikbrief of een anoniem telefoontje, dat soort stukken heb ik niet geraadpleegd.”

In het nader stuk van de inspecteur van 27 april 2011 is, voor zover van belang, opgenomen:

“Nog afgezien van mijn standpunt in dezen, merk ik op dat mij niet bekend is welke informatie precies de aanleiding vormde voor het stellen van vragen aan belanghebbende. (…)

In de loop van het jaar 2002 werd door de Duitse autoriteiten ondermeer informatie verstrekt inzake bankrekeningen van Nederlandse ingezetenen bij [Bank B].”

Het Hof heeft de inspecteur in een brief van 11 mei 2011 gevraagd naar de stukken die aanleiding zijn geweest voor het door hem verzenden van de brief van 6 april 2004 aan belanghebbende, in het bijzonder (ook) om de stukken die hebben geleid tot de in deze brief opgenomen passage: “Uit (…) onderzoek is gebleken dat u gerechtigd bent (geweest) tot vermogensbestanddelen in het buitenland”.

In de reactie van de inspecteur van 1 juli 2011 is, voor zover van belang, opgenomen:

“Naar aanleiding van de zitting op 10 mei heb ik contact gezocht met een collega, die betrokken was bij het project Buitenlands Vermogen en die toegang heeft tot het archief van dit project. (…)

Mijn collega heeft in het archief geen specifieke informatie met betrekking tot belanghebbende gevonden.”

In zijn pleitnota bij de nadere zitting van het Hof heeft de inspecteur, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“Naar mijn mening valt het ‘voortraject’, dat wil zeggen de ontwikkelingen die aanleiding gaven een vragenbrief te sturen aan belanghebbende, als volgt te reconstrueren:

- In de loop van 2002 is de informatieuitwisseling op gang gekomen of zijn de eerste aanwijzingen ontvangen uit het buitenland dat de informatie verstrekt zou gaan worden.”

Op de nadere zitting bij het Hof heeft de inspecteur voorts opgemerkt:

“Wat betreft het achterhouden van bescheiden wil ik opmerken dat ik de van een collega ontvangen stukken, e-mailberichten en brieven van het Bundesamt für Finanzen in het geding heb gebracht. Voorgenoemde collega, [C], heeft mij voorts bericht dat er geen specifieke berichten ten aanzien van belanghebbende in het dossier zijn aangetroffen. Dit dossier is overigens samengesteld door iemand die inmiddels niet meer werkzaam is bij de Belastingdienst en ook niet meer in leven is. [C] was als secretaris betrokken bij het project “Buitenlands Vermogen” en heeft toegang tot het archief.”

4.13. Uit het onder 4.12 vermelde volgt dat het Hof niet kan vaststellen waaruit de ‘aanwijzingen’ dat belanghebbende buitenlandse banktegoeden aanhield bestonden, noch op welk moment de Belastingdienst de beschikking kreeg over die ‘aanwijzingen’. Over door belanghebbende aangehouden buitenlandse banktegoeden heeft de inspecteur immers geen enkel document overgelegd. De inspecteur heeft zelfs verklaard dat hij niet weet waaruit de aanwijzingen bestaan hebben.

Derhalve kan niet worden vastgesteld hoeveel tijd na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen redelijkerwijs nodig was om inlichtingen te verkrijgen teneinde de verschuldigde IB/VB te kunnen bepalen. Ook kan niet vastgesteld worden wélk tijdsverloop lag tussen het ontvangen van de aanwijzingen en het verkrijgen van de zo-even bedoelde inlichtingen. Evenmin kan worden beoordeeld welk tijdsverloop na het naar aanleiding van de meerbedoelde aanwijzingen verzamelen van inlichtingen - en al dan niet in samenhang met die (in dit geding onbekend gebleven) aanwijzingen - redelijkerwijs nodig was voor het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de belastingaanslagen.

Nu belanghebbende zich beroepen heeft op het niet kunnen vaststellen of de navorderingsaanslagen binnen het onder 2.1.2 van het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad bedoelde aanvaardbare tijdsverloop zijn opgelegd, ligt het op de weg van de inspecteur om hieromtrent voldoende duidelijkheid te verschaffen.

Het Hof is van oordeel dat de inspecteur die duidelijkheid niet heeft verschaft en derhalve niet kan worden beoordeeld of de inspecteur gebruik mocht maken van zijn in artikel 16, vierde lid, van de AWR gegeven bevoegdheid.

Naar het oordeel van het Hof dient dit voor rekening van de inspecteur te komen en dienen op deze grond de navorderingsaanslagen (en de daarin begrepen verhogingen/kwijtscheldingsbesluiten) en boetebeschikkingen die zijn opgelegd en genomen na het verstrijken van de reguliere navorderingstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR te worden vernietigd. Al hetgeen door de inspecteur is aangevoerd maakt dit oordeel niet anders.

Aan het voorgaande doet niet af dat belanghebbende ervan uit lijkt te gaan dat de inspecteur in de loop van 2002 over de ‘benodigde gegevens beschikte’, waarmee hij gelet op de context waarin hij deze opmerking maakte, kennelijk de eerdervermelde aanwijzingen bedoelt. Immers ook alsdan blijft de mogelijkheid bestaan - en belanghebbende heeft zich daarop beroepen - dat de inspecteur te veel tijd genomen heeft voor het verkrijgen van inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting.

4.14. Belanghebbendes betoog inhoudende dat eenzelfde toets (of de inspecteur binnen het aanvaardbare tijdsverloop is gebleven) heeft te gelden voor binnen de vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR opgelegde aanslagen cq. boetebeschikkingen (gelet op rechtsoverweging 4.9 gaat het om de boetebeschikkingen opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2000 tot en met 2002) getuigt van een juridisch onjuist uitgangspunt aangezien de in 4.10 genoemde rechtspraak uitsluitend van toepassing is in situaties waarin navorderingsaanslagen met de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd en het Hof geen redenen ziet dit uit te breiden naar navorderingsaanslagen die binnen de vijfjaarstermijn zijn opgelegd.

4.15. De navorderingsaanslagen (inclusief de daarin begrepen verhogingen) en de boetebeschikkingen die zijn op gelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn dienen derhalve te worden vernietigd. Het betreft de IB/PVV 1992 tot en met 1997, de navorderingsaanslagen VB 1993 tot en met 1998 en de boetebeschikkingen opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en 1999 en de navorderingsaanslagen VB 1999 en 2000. De hogere beroepen zijn in zoverre gegrond. Nu alle navorderingsaanslagen waarin een verhoging is begrepen moeten worden vernietigd komt het Hof niet toe aan beoordeling van de met betrekking tot die verhogingen genomen kwijtscheldingsbesluiten.

Boetebeschikkingen opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2000 tot en met 2002

4.16. Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogste 100% van het bedrag van de navorderingsaanslag (artikel 67e, eerste lid en tweede lid, van de AWR).

4.17. Belanghebbende heeft ter nadere zitting van het Hof verklaard dat hij niet meer de stelling betrekt dat de inspecteur de bewijsmiddelen op onrechtmatige wijze heeft verkregen.

4.18. De inspecteur heeft voor de jaren 2000, 2001 en 2002 (met toepassing van het bepaalde in § 25, derde lid, en § 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998) vergrijpboeten opgelegd van 50% van de nagevorderde bedragen. Hij stelt dat het aan (al dan niet voorwaardelijke) opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven.

Belanghebbende heeft niet betwist dat hij de (inkomsten uit) de Duitse banktegoeden willens en wetens (opzettelijk) heeft verzwegen. Feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet gesteld of aannemelijk geworden.

4.19. Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de vergrijpboeten, op grond van artikel 67n van de AWR, niet kunnen worden opgelegd omdat sprake zou zijn geweest van vrijwillige verbetering. Dit betoog faalt. Belanghebbende heeft eerst na de vragenbrief van de inspecteur van 6 april 2004 informatie verstrekt over de buitenlandse banktegoeden. Dit kan bezwaarlijk worden gezien als het verstrekken van gegevens en inlichtingen vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid van de aangiften bekend is of bekend zal worden. Het vermoeden van onjuistheid van belanghebbendes aangiften vormde voor de inspecteur juist de aanleiding de vragenbrief te sturen.

4.20. De inspecteur heeft gelet op de bij belanghebbende aanwezige opzet terecht vergrijpboeten opgelegd.

4.21. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd met betrekking tot de boeten betreffende de jaren 2000, 2001 en 2001, is onvoldoende om de vergrijpboeten te matigen. Ook kan niet worden gezegd dat sprake is van een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de hoogte van de opgelegde vergrijpboeten. De boeten zijn naar ’s Hofs oordeel onder de gegeven omstandigheden - behoudens de hierna te bespreken overschrijding van de redelijke termijn - passend en geboden.

4.22. Belanghebbende heeft in de loop van de procedure verschillende malen gevraagd om overlegging van ‘alle op de zaak betrekking hebbende stukken’ en gevraagd om inzage in het ‘boetedossier’.

4.23. Ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Awb dient de inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden. Op grond van (thans) artikel 5:49, eerste lid, van de Awb en vóór 1 juli 2009 artikel 67m van de AWR heeft belanghebbende voorts recht op inzage in de gegevens(dragers) waarop (het voornemen tot) het opleggen van een bestuurlijke boete berust.

4.24. Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren in de visie van het Hof in beginsel - en anders dan de inspecteur lijkt te verdedigen - ook de meerbedoelde aanwijzingen die in dit geding onbekend zijn gebleven. Die aanwijzingen behoren onmiskenbaar ook tot de gegevens(dragers) als bedoeld in artikel 67m van de AWR en artikel 5:49, eerste lid, van de Awb.

4.25. De inspecteur is derhalve, naar volgt uit de overwegingen 4.22 tot en met 4.24, zijn wettelijke verplichtingen niet nagekomen. Het Hof acht echter geloofwaardig dat dit uitsluitend het gevolg is van de omstandigheid dat de inspecteur niet - of althans niet meer - over de aanwijzingen beschikt en dus niet (meer) in staat was die aanwijzingen over te leggen dan wel ter inzage te geven.

Nu belanghebbende in wezen alleen maar kennis wilde nemen van de aanwijzingen in het kader van zijn betoog dat hij anders niet kon beoordelen of de Belastingdienst binnen het aanvaardbare tijdsverloop is gebleven (het standpunt aangaande een eventuele onrechtmatige verkrijging van de aanwijzingen heeft hij ter nadere zitting van het Hof van 28 oktober 2011 laten vallen) en het Hof aan de niet beschikbaarheid van de aanwijzingen het onder 4.13 weergegeven gevolg verbindt, acht het Hof geen termen aanwezig aan het ontbreken van de aanwijzingen en het niet nakomen van de vorenbedoelde wettelijke verplichtingen door de inspecteur andere consequenties te verbinden dan die vervat in overweging 4.13.

4.26. Voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat de inspecteur de bescheiden die hij op basis van zijn vragenbrief van 6 april 2004 van belanghebbende heeft verkregen niet voor beboetingsdoeleinden mag gebruiken, waarmee belanghebbende naar het Hof begrijpt bedoelt dat in het kader van de vaststelling en toetsing van de boete aan het door hem voldoen aan zijn verplichtingen ex artikel 47, eerste lid, van de AWR geen voor hem nadelige gevolgen mogen worden verbonden (eerbiediging van het recht van de beschuldigde om zichzelf niet te behoeven incrimineren), is dat betoog onjuist. In het arrest Saunders (Europese Hof voor de rechten van de mens, 17 december 1996, Saunders v. UK, BNB 1997/254) is door het EHRM onderscheid gemaakt tussen (bewijs)materiaal dat wel en dat niet zijn bestaan dankt aan de wil van de beschuldigde. De door belanghebbende aan de inspecteur verschafte bescheiden vormen materiaal in laatstbedoelde zin. Gelet op het arrest Saunders staat artikel 6, eerste lid, van het EVRM niet eraan in de weg dat ook in het kader van de beoordeling van de boete-oplegging rekening wordt gehouden met dergelijke door de inspecteur ten behoeve van de vaststelling van de belastingschuld opgevraagde bescheiden, indien deze door de belastingplichtige zijn verstrekt. Hieraan doet niet af dat enige actieve participatie van de belastingplichtige - in het onderwerpelijke geval in de vorm van toezending van de bescheiden - is vereist (vgl. ook EHRM, 11 juli 2006, Jalloh, NJ 2007, 226, onderdeel 59).

Redelijke termijn

4.27. Het bepalen van de gegrondheid van de aan belanghebbende opgelegde boeten dient ingevolge artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) te geschieden binnen een redelijke termijn.

4.28. Om de aanvangsdatum van de termijn te kunnen bepalen, dient beoordeeld te worden aan welke handeling van de inspecteur belanghebbende in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd.

In dit verband acht het Hof van belang (i) dat belanghebbende en de inspecteur gedurende 2004 gecorrespondeerd hebben over de door belanghebbende in het buitenland aangehouden banktegoeden, (ii) dat belanghebbende de inspecteur - in ieder geval uiterlijk - op 30 november 2004 de gegevens heeft verstrekt die de basis hebben gevormd voor de nagevorderde bedragen aan IB en VB over de periode 1992 tot en met 2002 en (iii) dat belanghebbende, gelet op het gedingstuk “Digitale gegevens Buitenlandse vermogen” op 23 december 2004 bij de inspecteur op kantoor is geweest waar hem werd voorgehouden dat de aanslagtermijn op 30 december 2004 zou verlopen en dat om die reden uitsluitend de aanslag IB 1992 - inclusief verhoging - op korte termijn zou worden opgelegd.

Dit betekent dat belanghebbende in ieder geval na de ontvangst van de brief van 23 december 2004 (opgenomen onder 2.3 van de uitspraak van de rechtbank) - waarin de inspecteur zijn voornemen tot het opleggen van de boeten betreffende het verzwijgen van inkomstenbelasting en vermogensbelasting over 1992 respectievelijk 1 januari 2003, aankondigde -, redelijkerwijs kon verwachten dat de inspecteur hem niet alleen zou beboeten betreffende de in die brief aangekondigde navorderingsaanslagen, maar dat dit niet anders zou zijn bij over latere jaren op te leggen navorderingsaanslagen.

4.29. Uitgaande van de aanvangsdatum van de termijn op 23 december 2004 moet worden vastgesteld dat sinds die datum tot de uitspraak van de rechtbank (14 januari 2008) bijna 37 maanden zijn verstreken en tussen die uitspraak en de uitspraak van het Hof ongeveer drie jaar. Het Hof heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunt gevonden voor de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden ter rechtvaardiging van de overschrijding van de redelijke termijn. Dit brengt mee dat sprake is van een overschrijding van de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn van in totaal meer dan twee jaar.

4.30. Voor het bieden van compensatie voor de uit de overschrijding voortvloeiende schending van artikel 6 van het EVRM hanteert het Hof de uitgangspunten als verwoord in de uitspraak met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, nu niet gebleken is van omstandigheden die een afwijking van deze uitgangspunten rechtvaardigen.

De uitgangspunten brengen mee dat de berekende overschrijding van de redelijke termijn tot een matiging van de boeten met 20% leidt. Na vermindering bedraagt de boete voor het jaar 2000 € 1.900, de boete voor het jaar 2001 € 1.571 en de boete voor het jaar 2002 € 1.081.

Slotsom

De slotsom is dat de hogere beroepen gegrond zijn en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

5. Kosten

5.1. Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb, zowel voor de beroepsfasen (rechtbank en Hof) als voor de bezwaarfase. De gemachtigde heeft om vergoeding van de kosten van bezwaar verzocht in zijn bezwaarschriften van 24 januari 2005, 27 januari 2006 en 7 juni 2006. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit).

5.2. De hiervoor genoemde kosten dienen in het onderhavige geval te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit. Voor de toepassing van deze bepaling worden de onder kenmerk 08/00181 tot en met 08/00199 ingeschreven hogere beroepen als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit beschouwd. In de omstandigheid dat bezwaarschriften zijn ingediend op 24 januari 2005, 27 januari 2006 en 7 juni 2006 ziet het Hof reden aan de indiening van de bezwaren drie punten toe te kennen.

5.3. Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op

het totaal van de aan de volgende (proces)handelingen toe te kennen punten:

Bezwaar

3 punten 3 x bezwaarschrift,

dat zijn 3 punten x € 161 x 1,5 (wegingsfactor) x 1,5 (samenhang) = € 1.087.

Beroep

1 punt beroepschrift,

1 punt verschijnen zitting van 22 oktober 2007,

dat zijn 2 punten x € 322 x 1,5 (wegingsfactor) x 1,5 (samenhang) = € 1.449.

Hoger beroep

1 punt hoger beroepschrift,

1 punt verschijnen zitting van 10 mei 2011,

0,5 punt schriftelijke inlichtingen,

0,5 punt nadere zitting van 28 oktober 2011,

dat zijn 3 punten x € 322 x 1,5 (wegingsfactor) x 1,5 (samenhang) = € 2.174.

De voor vergoeding in aanmerking komende kosten belopen in totaal (1.087 +1.449 + 2.174 =) € 4.710.

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 niet ontvankelijk;

- verklaart het beroep betreffende de navorderingsaanslag VB 1999 niet ontvankelijk;

- verklaart het beroep betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 1999 niet ontvankelijk;

- verklaart het beroep betreffende de navorderingsaanslag VB 2000 niet ontvankelijk;

- verklaart het beroep betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2000 niet ontvankelijk;

- verklaart het beroep betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 niet ontvankelijk;

- verklaart het beroep betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 niet ontvankelijk;

- verklaart de overige beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken van de inspecteur;

- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 1992 ;

- vernietigt de navorderingsaanslag VB 1993;

- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 1993;

- vernietigt de navorderingsaanslag VB 1994;

- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 1994;

- vernietigt de navorderingsaanslag VB 1995;

- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 1995;

- vernietigt de navorderingsaanslag VB 1996

- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 1996;

- vernietigt de navorderingsaanslag VB 1997;

- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 1997;

- vernietigt de navorderingsaanslag VB 1998;

- vernietigt de boetebeschikking die tegelijk is opgelegd met de navorderingsaanslag IB/PVV 1998;

- vernietigt de boetebeschikking die tegelijk is opgelegd met de navorderingsaanslag VB 1999;

- vernietigt de boetebeschikking die tegelijk is opgelegd met de navorderingsaanslag IB/PVV 1999;

- vernietigt de boetebeschikking die tegelijk is opgelegd met de navorderingsaanslag VB 2000;

- vermindert de boete die tegelijk is opgelegd met de navorderingsaanslag IB/PVV 2000 tot een bedrag van € 1.900;

- vermindert de boete die tegelijk is opgelegd met de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot een bedrag van € 1.571;

- vermindert de boete die tegelijk is opgelegd met de navorderingsaanslagen IB/PVV 2002 tot een bedrag van € 1.081;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.710;

- gelast de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal (€ 38 + € 106 =) € 144.

De uitspraak is gedaan door mrs. M.J Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier.

De beslissing is op 5 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.