Gerechtshof Amsterdam, 26-01-2012, BV2998, 11/00015
Gerechtshof Amsterdam, 26-01-2012, BV2998, 11/00015
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 26 januari 2012
- Datum publicatie
- 8 februari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2012:BV2998
- Zaaknummer
- 11/00015
Inhoudsindicatie
Tussen belanghebbende en de inspecteur is een compromis tot stand gekomen. Belanghebbende is aan de vaststellingsovereenkomst gebonden. Nu het tussen partijen bestaande geschil ten aanzien van de naheffing en de boete al is beëindigd met het totstandkomen van de vaststellingsovereenkomst kan belanghebbende nadien redelijkerwijze niet meer in een onzekerheid hebben verkeerd die - indien zij te lang voortduurt - matiging van de boete zou rechtvaardigen.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 11/00015
26 januari 2012
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X BV], gevestigd te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/3926 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Noord/kantoor Groningen, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 27 april 2007 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: LB/PVV) opgelegd tot een bedrag van € 15.806.
Tegelijk met het vaststellen van deze naheffingsaanslag is bij beschikking een vergrijpboete van € 3.951 opgelegd.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 1 augustus 2008, de naheffingsaanslag verminderd tot € 11.936 en de vergrijpboete verminderd tot € 1.193.
1.3. Bij uitspraak van 10 december 2010 heeft de rechtbank het namens belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak namens belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 januari 2011, aangevuld bij brief van 6 februari 2011.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld, waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. [Y] is directeur van eiseres. Eiseres is een dochtervennootschap van [A BV]. [Y Pensioen BV] is eveneens een dochtervennootschap van [A BV]. [Y] is grootaandeelhouder van [A BV]. [Y] was voor zijn pensionering belastingadviseur. Het uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel vermeldt als bedrijfsomschrijving van eiseres:”Het geven van fiscale adviezen”.
2.2. In de jaren 2001 tot en met 2004 heeft eiseres bedragen gefactureerd voor door [Y] uitgevoerd advieswerk. Het betreft de volgende bedragen:
- 2001 f. 36.516
- 2002 € 23.457
- 2003 € 15.579
- 2004 € 6.000
2.3. In 2001, 2002 en 2003 ontving [Y] een pensioenuitkering van
€ 177.396 en in 2004 van € 133.047. Hierover is loonheffing afgedragen.
2.4. In een rapport, gedateerd 23 februari 2007, naar aanleiding van een in februari 2006 aangevangen boekenonderzoek bij eiseres waarbij aan de orde kwam of loonheffing over de hiervoor genoemde honoraria verschuldigd was, is onder meer het volgende vastgelegd:
“2.1.1 Gebruikelijk loon
Het loon van de werknemer-aanmerkelijkbelanghouder (hierna AB-werknemer) wordt op grond van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 ten minste gesteld op het maximum premie-inkomen waarover, ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz), premie wordt geheven.
In verband met de hoogte van de winst van de vennootschap en de directe relatie tussen de winst, de deskundigheid en betrokkenheid van de AB-werknemer, stel ik de hoogte van het gebruikelijk loon van die AB-werknemer vast op:
2002 € 15769 loonheffing 52% € 8200
2003 € 10594 loonheffing 52% € 5509
2004 € 4034 loonheffing 52% € 2097
totaal € 15806
Deze bedragen zijn exclusief de wettelijk verschuldigde heffingsrente.
2.2 Boete loonbelasting
Van de inhoudingsplichtige had mogen worden verwacht dat zij met betrekking tot het gebruikelijke loon van de directeur/grootaandeelhouder de juiste bedragen had moeten inhouden en afdragen.Dat heeft inhoudingsplichtige nagelaten.Dat is te zien als verwijtbaar gedrag, gelijk te stellen met een geval van grove schuld uit artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Met toepassing van de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 ben ik van plan een boete op te leggen van 25% over een na te heffen bedrag van € 15806.”
2.5. Op 7 mei 2008 heeft een hoorgesprek plaats gevonden. In het verslag van het hoorgesprek is onder meer het volgende opgenomen:
“6. De volgende afspraken zijn gemaakt:
het volgende compromisvoorstel werd voorgelegd:
- voor de jaren 2005 en volgende worden geen werkzaamheden meer verricht, dus geen gebruikelijk loon in die jaren,
- voor de jaren 2002, 2003 en 2004 wordt rekening gehouden met aftrekbare kosten binnen de onderneming ad € 5.000 (per jaar),
- dit resulteert in te belasten loon 2002: € 14.712 en 2003: € 8.243 en 2004: nihil,
- tarief belasting 52%, naheffing 2002: € 7.650 en 2003: € 4.286 en 2004: nihil,
- de boete wordt gematigd tot 10% of € 1.193.”
2.6. Met het verslag van het hoorgesprek heeft verweerder een formulier aan eiseres toegezonden waarop zij kon aangeven of zij het eens was met de inhoud van het verslag en waarop eventuele wijzigingen konden worden aangegeven. Dit formulier is door eiseres op 11 juni 2008 ingevuld en ondertekend teruggestuurd aan verweerder.
Het formulier bevat twee vragen:
“1. Geeft het verslag de besproken onderwerpen en de ingenomen standpunten correct weer? 2. Op welke onderdelen of punten bent u het niet eens?”
Eiseres heeft de eerste vraag beantwoord door het vakje “ja” aan te kruisen.
De tweede vraag is aldus beantwoord:
“de boete acht ik niet juist
betreur de heffing als zodanig”
2.7. In zijn brief van 3 juli 2008 heeft verweerder eiseres onder meer het volgende geschreven:
“Op 12 juni 2008 heb ik het vragenformulier terugontvangen naar aanleiding van het hoorgesprek op 7 mei 2008.
U schrijft dat u de boete niet juist acht en dat het compromis alleen zou gelden voor de heffing als zodanig. Die stelling is niet juist. Het compromisvoorstel zoals weergegeven in het verslag van horen is aan u voorgelegd. In dit compromisvoorstel is de boete gematigd tot 10%. Ik verzoek u nogmaals dit compromisvoorstel in overweging te nemen. Niet akkoord gaan met dit compromisvoorstel betekent dat er helemaal geen compromis is.”
2.8. Op 17 juli 2008 heeft eiseres aan verweerder onder meer geschreven:
“In antwoord op uw brief van 3 juli 2008, (…) bericht ik u het volgende.
In mijn reactie heb ik alleen maar proberen aan te geven, dat ik de opgelegde verhoging betreurde. Er was geen enkele bedoeling aanwezig terzake van uw voorstel dit als ontbindende clausule te gebruiken. Ik leg mij neer bij het opleggen van de betreffende verhoging en zie de verdere uitwerking van de gedane voorstellen gaarne tegemoet.”
2.9. Bij uitspraak op bezwaar zijn de enkelvoudige belasting en de boete in overeenstemming gebracht met de bedragen genoemd in het hoorverslag van 7 mei 2008.”
2.2. Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Evenals bij de rechtbank is tussen partijen in geschil of tussen hen een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen hetgeen de inspecteur verdedigt en belanghebbende betwist.
Indien een dergelijke overeenkomst niet tot stand is gekomen is in geschil of terecht is nageheven en terecht een boete is opgelegd. Zo die vragen bevestigend worden beantwoord is in geschil of de naheffingsaanslag en/of de boete moeten worden verminderd.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 7:900, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek luidt als volgt:
“Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.”
4.2. Uit de feiten zoals weergegeven onder 2.5 tot en met 2.8 in de uitspraak van de rechtbank blijkt dat belanghebbende - telkens vertegenwoordigd door [Y] - en de inspecteur gesproken en gecorrespondeerd hebben over de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag en de daarbij vastgestelde boete. Na indiening van het bezwaarschrift heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
4.3. Volgens het verslag van het hoorgesprek heeft de inspecteur belanghebbende een compromisvoorstel gedaan. Belanghebbende heeft in haar reactie op het verslag weergegeven dat het verslag de tijdens het hoorgesprek besproken onderwerpen en de ingenomen standpunten correct weergeeft. Het Hof ziet geen grond anders te oordelen.
4.4. In zijn brief van 3 juli 2008 geeft de inspecteur aan dat zijn compromisvoorstel ook de boete betreft en verzoekt hij belanghebbende nogmaals het compromisvoorstel in overweging te nemen. Het antwoord op die brief van de zijde van belanghebbende in haar brief van 17 juli 2008 vormt een ondubbelzinnige en volledige akkoordverklaring met het compromisvoorstel van de inspecteur. Evenals de rechtbank verwerpt het Hof het betoog van belanghebbende dat slechts sprake was van een rekenkundige exercitie, noch de formulering van het voorstel zoals dat is weergeven in het hoorverslag noch de daarop volgende correspondentie geven steun aan dat betoog.
4.5. Tussen belanghebbende en de inspecteur is derhalve een compromis tot stand gekomen bedoeld om een einde te maken aan het tussen hen bestaande geschil. Dit compromis vormt een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
4.6. Belanghebbende heeft zich niet beroepen op een wilsgebrek op grond waarvan de overeenkomst vernietigbaar is. Van een dergelijk gebrek is het Hof ook niet gebleken. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat de vaststellingsovereenkomst niet rechtsgeldig tot stand is gekomen.
4.7. Als een belastingplichtige en een inspecteur een overeenkomst hebben gesloten waarbij zij, zoals zich in dezen voordoet, ter beëindiging van een geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar binden aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken, is die vaststellingsovereenkomst bindend voor beide partijen, tenzij die overeenkomst zo duidelijk in strijd is met het recht dat niet op nakoming van de overeenkomst mag worden gerekend.
4.8. In het licht van de omstandigheden dat [Y] als werknemer werkzaamheden verrichtte voor belanghebbende waarin hij een aanmerkelijk belang had, en dat belanghebbende factureerde voor door [Y] uitgevoerd advieswerk tot de onder overweging 2.2 van de rechtbank gemelde bedragen, is de gesloten vaststellingsovereenkomst niet zo duidelijk in strijd met het in het naheffingstijdvak geldende recht (in het bijzonder met artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964) dat de inspecteur niet op nakoming van de overeenkomst mocht rekenen. Dit geldt in ogenschouw nemende hetgeen dienaangaande in het controlerapport is opgenomen - zoals door de rechtbank weergegeven onder 2.4 - eveneens voor de opgelegde vergrijpboete.
4.9. Belanghebbende is aldus aan de vaststellingsovereenkomst gebonden.
4.10. Voor het Hof heeft belanghebbende (aldus haar pleitnota): “Voor wat de boete betreft (...) een beroep gedaan op de redelijke termijn van artikel 6 EVRM”.
Weliswaar gaat het Hof er - met belanghebbende - vanuit dat de ‘criminal charge’ in dezen is aangevangen op 23 februari 2007 (de datum van het controlerapport) en is er derhalve sedertdien tot de uitspraak van het Hof ongeveer vijf jaar verstreken, maar naar het oordeel van het Hof is het tussen partijen bestaande geschil ten aanzien van de naheffing en de boete al beëindigd met het totstandkomen van de vaststellingsovereenkomst, derhalve uiterlijk na ontvangst door de inspecteur van de brief van belanghebbende van 17 juli 2008. Belanghebbende als academisch geschoolde fiscaal jurist, met jarenlange ervaring in de fiscaal-juridische praktijk, moet zich dit ook hebben gerealiseerd en kan nadien redelijkerwijze niet meer in een onzekerheid hebben verkeerd die - indien zij te lang voortduurt - matiging van de boete zou rechtvaardigen.
Naar het oordeel van het Hof bestaat in dezen dan ook geen grond de opgelegde boete te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoel in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en M. Greebe, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. Bij verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door het oudste lid van de belastingkamer. De beslissing is op 26 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.